In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2021 een herstelarrest gewezen in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld tegen een vonnis van 19 februari 2020 in de strafzaak met parketnummer 13-192554-19. De verdachte, geboren in Marokko in 1996, was samen met een mededader hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die voortvloeide uit het bewezenverklaarde feit. Het hof constateerde dat in het eerdere arrest van 25 januari 2021 een misslag was gemaakt in zowel de motivering als het dictum, waardoor niet duidelijk was dat de verdachte samen met zijn mededader aansprakelijk was voor de schade. Het hof oordeelde dat deze misslag hersteld moest worden om de mogelijke gevolgen voor de executie te voorkomen.
In de beslissing heeft het hof het dictum van het eerdere arrest hersteld. De vordering van de benadeelde partij, die € 904,15 aan materiële schade vorderde, werd toegewezen. De verdachte werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, wat betekent dat zij deze vordering enkel bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van de kosten die de benadeelde partij had gemaakt in het kader van de tenuitvoerlegging van de uitspraak.
Het hof bepaalde verder dat de duur van de gijzeling maximaal 18 dagen zou zijn en dat de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet werd opgeheven door de gijzeling. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade werd vastgesteld op 10 augustus 2019. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof, waarbij mr. H.A. van Eijk niet in staat was om het arrest mede te ondertekenen.