ECLI:NL:GHAMS:2021:1079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
23-000824-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belaging met betrekking tot de aangeefster

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor belaging van de aangeefster, waarbij hij gedurende een periode van vijf maanden herhaaldelijk ongewenste contactpogingen deed via WhatsApp en brieven, ondanks herhaalde verzoeken van de aangeefster om geen contact meer te zoeken. De politierechter had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand opgelegd, maar de advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf in hoger beroep. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen, die stelden dat er geen sprake was van belaging omdat de aangeefster onduidelijk was over haar wensen met betrekking tot de relatie. Het hof oordeelde dat de verdachte stelselmatig contact had gezocht en dat dit kwalificeerde als belaging. De opgelegde straffen zijn aangepast, waarbij het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 210 uur heeft opgelegd, evenals een contactverbod. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij het hof de immateriële schadevergoeding heeft vastgesteld op € 2.000,00 en de materiële schade op € 1.186,28. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, zodat deze alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000824-20
datum uitspraak: 15 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2020 in de strafzaak onder parketnummer
15-241864-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1954,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve de beslissingen van de politierechter ten aanzien van de hoofdstraffen, de vrijheidsbenemende maatregelen en de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
- de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren bespreekt in de onderstaande overweging en deze overweging in de plaats stelt van de overweging van de politierechter onder 3.2 ‘Bespreking van de gevoerde verweren’ op pagina 8 en 9 van de aantekening van het mondelinge vonnis, die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter;
- de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het vonnis vervangt door de bewijsmiddelen die in de op te maken aanvulling op dit arrest, na het eventueel instellen van beroep in cassatie, zijn vervat.

Bespreking van de verweren

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de belaging niet kan worden bewezen en dat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de aangeefster onduidelijk is geweest over de vraag of zij de vraag of zij de relatie met de verdachte wel of niet in stand wilde houden. Bovendien is volgens de raadsvrouw geen sprake geweest van stelselmatigheid van de gedragingen.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
​Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr is van belang wat de bewijsmiddelen inhouden met betrekking tot de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Gelet op de veelheid, de inhoud en de intensiteit van de WhatsApp-berichten van de verdachte aan het slachtoffer, en mede gelet op de niet mis te verstane wijze waarop hem meermaals (namelijk op 23 april 2019, 8 mei 2019 en op 12 juni 2019) door aangeefster te kennen is gegeven dat zij niet wilde dat hij op welke manier ook contact met haar zou zoeken, is het hof van oordeel dat de verdachte aangeefster stelselmatig heeft gedwongen contact met hem op te nemen en te dulden dat hij contact opnam met haar, hetgeen kwalificeert als belaging.

Oplegging van straffen

Vonnis van politierechter en standpunten van partijen
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 100 uur. Daarnaast heeft de politierechter een contactverbod en een gebiedsverbod opgelegd voor de duur van 1 jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar en met een contactverbod als bijzondere voorwaarde. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 210 uur.
De raadsvrouw heeft verzocht de door de politierechter opgelegde straf om te zetten in een geheel voorwaardelijke straf, in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en in verband met het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof verenigt zich met de inhoud van de overweging van de politierechter zoals weergeven onder rechtsoverweging 6.1, tweede alinea, van de aantekening van het mondelinge vonnis die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting en past deze op ondergeschikte punten iets aan, zodat deze als volgt komt te luiden:
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim vijf maanden schuldig gemaakt aan belaging van de aangeefster door haar - ondanks dat hij wist dat aangeefster geen contact meer met hem wenste - veelvuldig Whatsapp-berichten en brieven te sturen, waaronder een brief naar haar echtgenoot (onder andere op zijn werkadres), ongewenste attenties aan haar hek te hangen en zelfs persoonlijke post van aangeefster te openen en, naar aanleiding van het lezen van die geopende post, aangeefster op te wachten bij het ziekenhuis. Door zijn handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster en haar (en haar omgeving) gevoelens van angst en onveiligheid bezorgd.
Blijkens een de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitie Documentatie van 18 maart 2021 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld, zodat hij dient te worden aangemerkt als een zogenoemde
first offender.
De verdachte heeft ter terechtzitting er blijk van gegeven geen enkel inzicht te hebben in het kwalijke van zijn gedragingen en de zeer ernstige gevolgen daarvan voor de aangeefster. Gelet op de ernst van het feit en de straffen die door rechters aan
first offendersvan belaging plegen te worden opgelegd, is in dit geval een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in beginsel gerechtvaardigd. In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd (de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde) ziet het hof echter aanleiding daarvan af te wijken. Toch ziet het hof daarin geen aanleiding een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, zoals verzocht door de raadsvrouw. Het bewezenverklaarde feit is daarvoor te ernstig. Ook de door de politierechter opgelegde straf komt naar het oordeel van het hof niet tegemoet aan de ernst van het feit. Het hof zal daarom een aanzienlijk hogere straf opleggen dan door de politierechter is opgelegd, ten einde de verdachte te doordringen van de ernst van zijn gedragingen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar en met een contactverbod en locatieverbod als bijzondere voorwaarden in combinatie met een taakstraf van 210 uur, passend en geboden.
Het hof is van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden dient te worden bevolen. Gelet op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde misdrijf is gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon en gelet op het feit dat de verdachte meermaals is gesommeerd te stoppen met de belaging en er daarna toch mee is doorgegaan, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom zo’n misdrijf zal begaan. Het feit dat de reclassering het recidiverisico als laag heeft ingeschat doet daaraan niet af.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 38v, 38w en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Inleiding
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.186,28. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.212,48. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering voor de materiële schade bedraagt € 1.186,28, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit de volgende schadeposten:
  • aanschaf beveiligingscamera’s € 197,98
  • kosten counseling-traject € 900,00
  • reiskosten naar slachtofferhulp € 83,20
  • parkeerkosten slachtofferhulp € 5,10
De vordering voor de immateriële schade bedraagt € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt tot een bedrag van € 212,28 en dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de kosten van het counseling-traject, omdat niet eenvoudig is vast te stellen of de kosten daarvoor rechtstreeks verband houden met de psychische klachten die de benadeelde als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft opgelopen.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade vordert de advocaat-generaal deze toe te wijzen voor het bedrag van € 3.000,00.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de toegewezen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft in verband met de bepleite vrijspraak primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering dan wel de vordering af te wijzen. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair voert de raadsvrouw aan dat de vordering dient te worden afgewezen en/of gematigd. Daartoe voert de raadsvrouw ten eerste aan dat het plaatsen van bewakingscamera’s niet noodzakelijk was. Ten tweede voert zij aan dat niet is vast te stellen of de kosten voor het counseling-traject rechtstreeks verband houden met psychische klachten die de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft opgelopen of als gevolg van de traumatische jeugd van de benadeelde partij. Ten derde voert de raadsvrouw aan dat de psychische schade die de benadeelde partij stelt te hebben opgelopen niet is onderbouwd met concrete gegevens en dus dient te worden afgewezen.
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 1.186,28. De verdachte is tot vergoeding van die materiële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten aanzien van de vordering tot de immateriële schadevergoeding overweegt het hof dat een ernstige inbreuk is gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Op grond van art. 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. Uit de vordering van de benadeelde partij en de schriftelijke verklaring van 30 maart 2021 blijkt welke psychische gevolgen de benadeelde partij heeft opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde. De benadeelde partij is vijf maanden lang belaagd, waardoor haar veiligheidsgevoel ernstig is aangetast. Zij voelt zich niet meer veilig in haar eigen huis en op straat en heeft het gevoel dat zij continu in de gaten wordt gehouden. Ze voelt zich kwetsbaar en heeft veel stress en slaapproblemen. Daarnaast is zij angstig en achterdochtig op het moment dat zij een anoniem telefoontje ontvangt of wanneer er post in haar brievenbus valt. De benadeelde partij vertrouwt niemand meer. Daarnaast heeft zij moeite goed te kunnen functioneren op haar werk. De psychische gevolgen worden onderbouwd met de brief van [brief] van 3 maart 2020. Voor zover de verdediging in het kader van de hoogte van de schade heeft willen wijzen op een mogelijke predispositie dan wel pre-existentiële klachten van de benadeelde partij wordt dit verworpen, nu aannemelijk is dat de psychische problematiek van het slachtoffer door de bewezen verklaarde feiten is verergerd.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 2.000,00. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de hoofdstraffen, de vrijheidsbenemende maatregelen en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is:
- contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde];
- zich te bevinden in [plaats] binnen een straal van 50 meter van de woning aan de [adres 2].
Beveelt dat voormelde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
210 (tweehonderdtien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
105 (honderdvijf) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.186,28 (drieduizend honderdzesentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 1.186,28 (duizend honderdzesentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.186,28 (drieduizend honderdzesentachtig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 1.186,28 (duizend honderdzesentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 41 (eenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
- 30 april 2019 over een bedrag van € 900,00;
- 10 juni 2019 over een bedrag van € 197,98;
- 27 januari 2020 over een bedrag van € 88,30;
en van de immateriële schade op 30 september 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. P. Greve en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van
mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 april 2021.
mrs. De Werd en Greve zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]