ECLI:NL:GHAMS:2021:1006

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.257.848/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake werkgeverschap en pensioenpremies Rowood B.V. en Rowood Holding B.V.

In deze zaak gaat het om de vraag of het werkgeverschap van de werknemer is overgegaan van Rowood B.V. naar Rowood Holding B.V. De werknemer trad in 1991 in dienst bij Rowood B.V., waar de Cao Houthandel van toepassing was en pensioenpremies werden afgedragen aan het Bedrijfstakpensioenfonds Houthandel. Na een periode van arbeidsongeschiktheid keerde de werknemer in 1996 terug in een nieuwe functie. Rowood B.V. stelt dat de werknemer vanaf dat moment in dienst was bij Rowood Holding, die niet onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt. De werknemer vordert pensioenpremies over de periode van 1996 tot september 2015, het moment waarop hij een arbeidsovereenkomst met Rowood Holding heeft getekend. Het hof oordeelt dat niet is gebleken dat de arbeidsovereenkomst met Rowood B.V. op enig moment is geëindigd en dat de werknemer niet heeft ingestemd met een nieuwe arbeidsovereenkomst met Rowood Holding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de werknemer heeft toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.257.848/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7126096 CV EXPL 18-17455
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 april 2021
inzake
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE(als rechtsopvolger van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel),
gevestigd te IJsselstein,
appellante,
advocaat: mr. S. Leurink-Ofman te IJsselstein,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.M.Y. Sørensen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Voor de leesbaarheid worden partijen hierna Bpf Meubel en [geïntimeerde] genoemd.
Bpf Meubel is bij dagvaarding van 2 april 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 14 januari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie, en Bpf Meubel als gedaagde in conventie tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte zijdens Bpf Meubel d.d. 15 augustus 2019;
- akte zijdens [geïntimeerde] d.d. 20 augustus 2019 in geding brengen producties;
- antwoordakte tevens reactie op producties zijdens Bpf Meubel d.d. 17 september 2019;
- akte schorsing en hervatting zijdens Bpf Meubel d.d. 6 oktober 2020;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 oktober 2020 doen bepleiten, Bpf Meubel door mr. Leurink voornoemd, en [geïntimeerde] door. mr Sørensen voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid hebben beide partijen nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
Bpf Meubel heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en de voorwaardelijke vorderingen van Bpf Meubel - indien van toepassing - alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Bpf Meubel in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.7. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1komt Bpf Meubel op tegen een viertal door de kantonrechter vastgestelde feiten. Het hof zal hierna bij de weergave van de feiten hiermee rekening houden. Voor het overige zijn deze feiten in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Rowood B.V. (hierna: Rowood) is een onderneming die zich bezig houdt met de (groot)handel in hout en plaatmateriaal. Enig aandeelhouder van Rowood B.V. is Rowood Holding B.V. (hierna: Rowood Holding), waarvan de bestuurder is [X] .
2.2
[geïntimeerde] is op 1 mei 1991 bij Rowood in dienst getreden als magazijnmedewerker. Op zijn arbeidsovereenkomst was de CAO Houthandel van toepassing en de verplicht gestelde pensioenregeling Houthandel. Ten tijde van zijn indiensttreding was [geïntimeerde] – sinds 20 augustus 1989 – 45-55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. Het basisloon van [geïntimeerde] voor een 40-urige werkweek bij Rowood bedroeg volgens de arbeidsovereenkomst bij aanvang in 1991 NLG 2.685,-, overeenkomend met zijn resterende verdiencapaciteit van 50%, welk basisloon volgens de salarisopgaven van de Rowood van december 1992, december 1993 en december 1994 nooit is aangepast. Dat basisloon is als salaris maandelijks uitbetaald tot en met 6 april 1994.
2.3
In maart 1994 heeft [geïntimeerde] een motorongeluk gehad, waardoor hij niet meer kon terugkeren in zijn eigen functie.
Per 6 april 1994 is zijn arbeidsongeschiktheidspercentage voor de WAO vastgesteld op 80% tot 100%. Vanaf 6 april 1994 tot en met september 1996 bedroeg het aan hem door Rowood betaalde salaris NLG 859,10 per maand. Omstreeks maart 1996 is hij weer aan het werk gegaan bij Rowood in een nieuwe functie waarbij hij verantwoordelijk was voor de inkoop en verkoop van hout. Per 1 september 1996 is zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%.
2.4
[A] (hierna “ [A] ”), ex-werknemer van Rowood of Rowood Holding, was in 1995/1996 betrokken bij de re-integratie van [geïntimeerde] en heeft hierover schriftelijk bij e-mail van 5 juni 2018 het volgende verklaard:
“ [geïntimeerde] is indertijd gestart in het magazijn en in de zagerij van Rowood in Dreumel (Gelderland). Na enige tijd heeft hij onderweg naar zijn werk een ongeval met de motorfiets gehad. Hij had zwaar beenletsel en is een jaar of wat bezig geweest met revalidatie. Tijdens/na dit traject is hij teruggekomen, maar werk in de zagerij en het magazijn was niet meer mogelijk. Wij hebben intern gezocht naar een mogelijkheid om hem aangepast werk te geven. Dat is gelukt.
[geïntimeerde] is parttime gaan werken op kantoor, waar hij allerlei voorkomende werkzaamheden is gaan verrichten. Eerst in Dreumel, maar al vrij snel is het magazijn en de zagerij verhuisd naar Ridderkerk. [geïntimeerde] was inmiddels afgekeurd maar wilde heel graag nog in het arbeidsproces blijven en een aanvulling op zijn WAO-uitkering verdienen. (…) In goed overleg en op zijn aanwijzing, hebben we het aantal uren en de beloning vastgesteld. (…)”
2.5
Vanaf 1 september 1996 ontving [geïntimeerde] zijn salaris(stroken) van Rowood Holding. Vanaf 1 september 1996 bedroeg het aan hem betaalde salaris NLG 1.359,54 per maand voor een 20-urige werkweek, overeenkomend met een deeltijdfactor van (een resterende verdiencapaciteit van) 50% ten opzichte van het basisloon van Rowood tot 6 april 1994.
2.6
Bij brief van 19 februari 1997 heeft GAK Nederland B.V. aan Rowood een brief gestuurd betreffende de “geldelijke bijdrage (malus) in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet”. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Dit betekent dat wij ten aanzien van uw werknemer de malus moeten opleggen aangezien de heer [geïntimeerde] op de eerste ziektedag bij U in dienstbetrekking was en een uitkering ontving (ontvangt) op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (aaw) en/of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (wao).”
2.7
Rowood was aangesloten bij het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel (hierna: Bpf Houthandel). Bij liquidatie van Bpf Houthandel is het gehele vermogen overgedragen aan Bpf Meubel.
2.8
In het Uitvoeringsreglement van Bpf Houthandel stond in artikel 4.1 dat de aangesloten werkgever verplicht is om alle werknemers bij het fonds aan te melden. In artikel 2.2 van dit reglement staat dat de premie door de werkgever aan het fonds verschuldigd is en de premiebijdrage van de werknemer wordt ingehouden op het loon van de werknemer.
2.9
Rowood heeft [geïntimeerde] per 1 mei 1991 aangemeld als deelnemer en per 31 december 1994 uit dienst gemeld bij Bpf Houthandel en tot 1 januari 1995 pensioenpremie afgedragen voor [geïntimeerde] en daarna niet meer. Er werd in de jaren vanaf 1 mei 1991 tot en met 31 december 1994 op het salaris van [geïntimeerde] geen eigen bijdrage ingehouden voor pensioen. Bpf Houthandel gaat voor de 44 maanden van deelneming uit van een deeltijdfactor van 79,94%.
2.1
[geïntimeerde] heeft op 4 september 2015 een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 14 oktober 2015 gesloten met Rowood Holding, voor de functie van administratief medewerker voor 20 uur per week. Op 4 januari 2016 is opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten tussen [geïntimeerde] en Rowood Holding voor de functie van inkoop/verkoop medewerker voor 20 uur per week, ingaande 1 januari 2016 en eindigende 31 december 2016. Die arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden geëindigd op 1 november 2016.
2.11
In 2017 heeft Bpf Houthandel het over de jaren 1991 tot en met 1994 opgebouwde pensioen van [geïntimeerde] afgekocht door een bedrag ineens uit te keren.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zou verklaren dat [geïntimeerde] jegens Bpf Meubel aanspraak kan maken op de opbouw van pensioenaanspraken zoals die uit het Pensioenreglement van het pensioenfonds voortvloeien over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 2015, en Bpf Meubel zou veroordelen:
-om binnen 4 weken na het wijzen van vonnis de hoogte van de pensioenaanspraken te berekenen waar [geïntimeerde] op grond van het pensioenreglement over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 2015 recht op heeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
-tot uitkering van de door Bpf Meubel te berekenen aanspraken waarop [geïntimeerde] over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 2015 aanspraak heeft, vanaf de pensioendatum tot de datum waarop hij, respectievelijk zijn partner, komt te overlijden;
-tot betaling van de proceskosten.
3.2
Bpf Meubel heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld. Voor zover de vordering(en) van [geïntimeerde] toewijsbaar zouden zijn vordert Bpf Meubel in voorwaardelijke reconventie primair betaling door [geïntimeerde] van het werkgevers- en werknemersdeel van de premie van 1 januari 1995 tot 1 september 2015 ad € 8.336,88, subsidiair het werknemersdeel ad € 4.168,44, te vermeerderen met de wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en die van Bpf Meubel in reconventie afgewezen, met veroordeling van Bpf Meubel in de proceskosten en de nakosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Bpf Meubel op met zes grieven.
3.4
De grieven
1 tot en met 5 richten zich tegenhet oordeel van de kantonrechter in conventie en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5
Vast staat dat [geïntimeerde] met ingang van 1 mei 1991 bij Rowood in dienst is getreden (aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd). Dit dienstverband heeft in elk geval bestaan tot 1 januari 1995, aldus ook Rowood zelf. [geïntimeerde] is derhalve vanaf 1 mei 1991 gaan deelnemen in Bpf Houthandel, welke deelneming tot 1 januari 1995 wordt erkend door Bpf Meubel.
3.6
Tussen partijen staat voorts vast dat [geïntimeerde] ten tijde van de aanvang van zijn deelneming in Bpf Houthandel per 1 mei 1991, sinds 20-8-1989, recht had op een WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 50%. Sinds zijn motorongeluk is [geïntimeerde] vanaf 6 april 1994 geheel arbeidsongeschikt geweest en omstreeks maart 1996 teruggekeerd in het arbeidsproces. Vanaf 6 april 1994 tot en met september 1996 betaalde de Rowood een steeds gelijke aanvulling van NLG 859,10 op de volledige WAO uitkering (bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100% ter grootte van 70% van het dagloon). In overleg met [geïntimeerde] is in de loop van 1996 ( [A] spreekt over voorjaar/zomer van 1996) een nieuwe functie gecreëerd op kantoor die hij met zijn beperkingen kon vervullen, en waarmee hij een bedrag verdiende dat in het kader van zijn WAO-uitkering was toegestaan. Vanaf 1 september 1996 werd zijn mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 65 tot 80% en zijn uitkering werd verlaagd naar 50,75% van het dagloon. Het salaris van [geïntimeerde] werd met ingang van 1 september 1996 verhoogd naar NLG 1.359,54 (overeenkomstig een deeltijdfactor van 50% (20 uur), respectievelijk een resterende verdiencapaciteit van 25%) en sinds die datum administratief verwerkt door Rowood Holding.
3.7
In 1995 heeft [geïntimeerde] een aanvullend invaliditeitspensioen aangevraagd. Bpf Meubel heeft in hoger beroep een brief van Bpf Meubel aan [geïntimeerde] van 9 november 1995 overgelegd waarin die aanvraag werd afgewezen omdat [geïntimeerde] al vanaf 20-8-1989 arbeidsongeschikt was geworden onder de werkingssfeer van de toen geldende WAO-wetgeving. Nu op basis van de door het Bpf Meubel zelf overgelegde stukken vaststaat dat [geïntimeerde] vóór 9 oktober 1995, althans 9 november 1995, dus in ieder geval binnen 1 jaar nadat Rowood hem als deelnemer had afgemeld, heeft gevraagd naar de mogelijkheid van premievrije deelneming tijdens arbeidsongeschiktheid en voorts vaststaat dat de arbeidsongeschiktheid vanaf 6 april 1994 een andere oorzaak heeft dan de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid sinds 20-8-1989, is het de vraag of de aanvraag van [geïntimeerde] tot premievrije deelneming terecht is afgewezen cq voor heroverweging in aanmerking zou moeten komen.
3.9
De vraag of [geïntimeerde] alsnog recht zou moeten krijgen op voortgezette deelneming vanaf 1 januari 1995 wegens gehele arbeidsongeschiktheid, respectievelijk vanaf 1 september 1996 wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is in dit geding verder geen onderwerp van geschil. In dit hoger beroep staat centraal of [geïntimeerde] op enig moment in 1996 uit dienst is getreden van Rowood en in dienst is getreden van Rowood Holding, een werkgever die volgens Bpf Meubel niet onder de werkingssfeer van (destijds) Bpf Houthandel viel.
Bpf Meubel beantwoordt die vraag bevestigend en voert daartoe de volgende argumenten aan:
- [geïntimeerde] heeft niet aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1995 heeft gewerkt bij een werkgever die was aangesloten bij (destijds) Bpf Houthandel;
-de overgelegde arbeidsovereenkomst met Rowood is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 1 mei 1991 tot 31 oktober 1991; hieruit kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] daarna werkzaam is gebleven voor Rowood;
- [geïntimeerde] heeft niet gewerkt in 1995 en 1996;
-op de loonstroken vanaf december 1996 wordt Rowood Holding als werkgever vermeld, en staat als datum indiensttreding 01-09-1996 vermeld met de functiebenaming “adm. medewerk”; op de loonstroken daarvoor, bijvoorbeeld de loonstrook van september 1996, wordt Rowood als werkgever vermeld en als datum indiensttreding 01-05-1991; de functie was magazijnmedewerker.
-het salaris vanaf eind 1996 werd door Rowood Holding betaald;
-uit de salarisspecificaties blijkt dat met ingang van september 1996 opnieuw is gestart met tellen van de gewerkte dagen en van de ziektedagen;
-er zijn jaaropgaven overgelegd uit (onder meer) 2002 en 2008 waarop Rowood Holding als inhoudingsplichtige staat vermeld.
3.1
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst aanvankelijk in 1991 door [geïntimeerde] is aangegaan met Rowood. Dit was een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Tussen partijen is evenmin in geschil dat deze arbeidsovereenkomst – al dan niet stilzwijgend – is voortgezet tot in elk geval 1 januari 1995, getuige onder meer het feit dat Rowood tot deze datum pensioenpremie heeft afgedragen. Op grond van het destijds geldende recht diende een arbeidsovereenkomst die verlengd was (al dan niet voor bepaalde tijd) te worden opgezegd. Gesteld noch gebleken is dat opzegging heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat de arbeidsovereenkomst op andere wijze tot een einde is gekomen. Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] dat het dienstverband met Rowood op enig moment voorafgaand aan september 2015 is geëindigd en dat hij aansluitend in dienst is getreden bij Rowood Holding, heeft Bpf Meubel - mede gelet op de op de werkgever rustende informatieverplichting ex art. 7:655 lid 1 sub a en j BW – geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit de door haar gestelde wijziging van werkgeverschap en de stilzwijgende instemming daarmee door [geïntimeerde] volgt.
Het hof weegt daarbij mee dat evenmin gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] hetzij door Rowood, hetzij door Rowood Holding, hetzij door Bpf Houthandel, omstreeks 1995 of 1996 ervan op de hoogte is gebracht dat in verband met wijziging van werkgeverschap niet langer pensioenpremie werd afgedragen ten behoeve van [geïntimeerde] . Zelfs toen [geïntimeerde] zich richtte tot Bpf Houthandel met het verzoek om premievrije opbouw is hem niet meegedeeld dat hij reeds was afgemeld. Aan [geïntimeerde] kan dan ook niet worden toegerekend dat hij door Rowood bij het pensioenfonds is afgemeld. De enkele omstandigheid dat het salaris vanaf (in elk geval) december 1996 niet langer door Rowood werd betaald, maar door Rowood Holding, dat jaaropgaven zijn afgegeven door Rowood Holding en dat op enig moment in 1996 opnieuw is begonnen met het tellen van gewerkte dagen en ziektedagen, zonder dat [geïntimeerde] dit heeft opgemerkt of hiertegen heeft geprotesteerd, is eveneens onvoldoende om de instemming van [geïntimeerde] aan te nemen.
3.11
Daarbij komt dat ook de feitelijke omstandigheden waaronder [geïntimeerde] heeft gewerkt vanaf een bepaald moment in 1995, de conclusie rechtvaardigen dat hij zijn werkzaamheden (nog steeds) voor en namens Rowood verrichtte. Zo heeft [geïntimeerde] onder meer onweersproken gesteld dat hij in de periode vanaf half/eind 1996
-werkzaamheden verrichtte op het gebied van in- en verkoop van hout, derhalve werkzaamheden die tot de bedrijfsuitoefening van Rowood behoorden;
-brieven met betrekking tot toekenning van een bonus en de hoogte van zijn salaris ontving van Rowood;
-correspondeerde namens Rowood met klanten met gebruikmaking van een automatisch gegenereerde e-mail handtekening van Rowood.
3.12
Dat Rowood zélf stelt dat [geïntimeerde] tot en met december 1994 bij haar in dienst is geweest, en vanaf 1 januari 2015 bij Rowood Holding in dienst trad, doet aan het voorgaande niet af. Rowood heeft zich immers op andere - eerdere - momenten op het standpunt gesteld dat het dienstverband wel degelijk heeft geduurd van mei 1991 tot september 2015, en heeft een evident eigen belang bij haar thans gewijzigde standpunt. Ook de verklaring van [A] leidt niet tot een ander oordeel, nu deze geen opmerkingen bevat omtrent een eventuele wijziging van werkgeverschap. [A] heeft slechts over de inhoudelijke wijziging van de functie (van “zagerij/magazijn” naar “kantoor”) verklaard, maar hij heeft daarbij niet verklaard dat de kantoorwerkzaamheden (uitsluitend) ten behoeve van Rowood Holding werden gedaan. Bpf Meubel heeft zich verder beroepen op de brief van 19 februari 1997 van GAK Nederland B.V. aan Rowood, waaruit, volgens haar, zou volgen dat [geïntimeerde] in 1995 en 1996 niet heeft gewerkt voor Rowood en evenmin bij haar in dienst was. Anders dan door Bpf Meubel betoogd, volgt uit deze brief veeleer dat [geïntimeerde] nog in dienst was van Rowood. Laatstgenoemde wordt door het GAK – in het kader van de bonus/malusregeling - immers aangeschreven in haar hoedanigheid van werkgever van [geïntimeerde] . Ook de verklaring van [B] die directeur-grootaandeelhouder is van zowel Rowood als Rowood Holding, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar heeft [B] verklaard dat er met ingang van 1 januari 1995 geen enkele verplichting meer bestond voor Rowood jegens [geïntimeerde] , maar hij heeft niet onderbouwd of toegelicht op welke wijze een einde aan de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] met Rowood zou zijn gekomen. Tenslotte blijkt uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken dat Rowood vanaf 6 april 1994 tot en met september 1996, maar in ieder geval tot 6 april 1996, aan [geïntimeerde] een suppletie betaalde op zijn WAO uitkering tot 100% van het dagloon (geïndexeerd sinds 1989), zonder dat [geïntimeerde] aantoonbaar werkzaamheden verrichtte, wat er op duidt dat Rowood de verplichting had om de volledige WAO uitkering ten minste 2 jaar te suppleren tot het overeengekomen loon van NLG 2.685. Vanaf 1 september werd zijn lagere WAO uitkering ook gesuppleerd tot ongeveer 100% van dat dagloon, zij het dat hij daarvoor 20 uur moest werken. Ook dat duidt er op dat Rowood of Rowood Holding er van uit ging dat [geïntimeerde] vanaf 1 september 1996 505 arbeidsongeschikt was ten opzichte van de situatie van mei 1991 tot en met begin april 1994.
3.13
Met grief 6komt Bpf Meubel op tegen het oordeel van de kantonrechter in reconventie. Primair stelt Bpf Meubel, in lijn met de voorgaande grieven , dat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, niet is vervuld nu [geïntimeerde] vanaf 1 januari 1995 geen arbeidsovereenkomst had met een werkgever die onder de werkingssfeer valt van de door Bpf Meubel uitgevoerde pensioenregeling. Dit betoog faalt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. Subsidiair stelt Bpf Meubel dat zij [geïntimeerde] rechtstreeks kan aanspreken voor afdracht van de premie. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat hiervoor geen grondslag aanwezig is en dat de verplichting tot afdracht van de premie (uitsluitend) op de werkgever rust.
3.14
Bpf Meubel heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot andere beslissingen kunnen leiden dan hiervoor weergegeven.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Bpf Meubel zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Bpf Meubel in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, T.S. Pieters en A.C.M. Kuypers, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.