In deze zaak, die een vervolg is op een eerder tussenarrest van 23 januari 2018, staat de vraag centraal of de appellant schade heeft geleden door de niet-nakoming van een inspanningsverplichting door Hallmark. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2004 werd bekrachtigd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.G.M.M. Alsters, heeft geprobeerd aan te tonen dat een reële en bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie van de door hem ontwikkelde opbergdozen met kleefkaders op de Nederlandse markt mogelijk was geweest. Het hof oordeelt echter dat de appellant niet in zijn bewijs is geslaagd. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken van het hof Den Haag en concludeert dat de kosten en opslagen die bij de exploitatie van het product komen kijken, niet voldoende zijn onderbouwd door de appellant. De appellant heeft niet aangetoond dat de verkoopprijs van de opbergdozen aantrekkelijk genoeg zou zijn geweest om een rendabele omzet te behalen. Het hof wijst erop dat de bewijslast bij de appellant ligt en dat hij niet heeft kunnen aantonen dat de tekortkoming van Hallmark in de nakoming van de overeenkomst heeft geleid tot schade. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan Hallmark, met uitzondering van de kosten van de deskundige die door Hallmark is aangedragen.