ECLI:NL:GHAMS:2020:956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
200.272.176/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een netwerkpleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder in hoger beroep, verzoekt primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De moeder heeft in het verleden te maken gehad met psychische en verslavingsproblematiek, maar heeft sinds oktober 2019 intensieve hulpverlening ontvangen en stelt dat zij in staat is om de zorg voor haar kind weer op zich te nemen. Het hof heeft echter vastgesteld dat, ondanks de positieve ontwikkelingen, er nog steeds zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder en de stabiliteit van de situatie voor de minderjarige. De Raad heeft aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat zij zich beroept op feiten die zich na de bestreden beschikking hebben voorgedaan. Het hof verwerpt dit verweer en oordeelt dat het in jeugdbeschermingszaken belangrijk is om de actuele stand van zaken te beoordelen.

Het hof concludeert dat de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft weliswaar stappen gezet in haar herstel, maar er is nog geen duidelijkheid over haar huidige opvoedvaardigheden en de situatie van de minderjarige. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2019, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.272.176/01
zaaknummer rechtbank: C/15/294134 / JU RK 19-1849
beschikking van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.E.M. Boukens te Hoorn NH,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
Regio Noord-Holland, Locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling, GI);
- [de pleegouders] (hierna tezamen te noemen: de pleegouders).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 14 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 10 januari 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 oktober 2019.
2.2
De raad heeft op 11 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 10 februari 2020, met processtukken eerste aanleg, ingekomen bij het hof op 11 februari 2020;
- een handgeschreven brief van de pleegouders van 10 februari 2020, ingekomen bij het hof op 11 februari 2020, waarin zij laten weten niet bij de behandeling van de zaak op zitting aanwezig te zullen zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega.
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de in juni 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen te noemen: de ouders) is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2012 te [geboorteplaats] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] , die zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.
3.2
Bij beschikking van 15 januari 2018 is [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien niet verlengd.
3.3
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 14 oktober 2019 tot 14 oktober 2020. Deze beslissing staat in hoger beroep niet ter discussie.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het netwerkpleeggezin van [de pleegouders] verleend met ingang van 14 oktober 2019 tot uiterlijk 14 oktober 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen dan wel deze machtiging te beëindigen.
4.3
De raad verzoekt primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De raad heeft aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, nu zij in hoger beroep zich beroept op feiten en omstandigheden die zich pas na de bestreden beschikking hebben voortgedaan. Het hof verwerpt dit verweer, omdat het geen steun in het recht vindt. In jeugdbeschermingszaken dient de rechter, ook in hoger beroep, zoveel mogelijk op grond van de actuele stand van zaken te oordelen. Het staat de moeder daarom vrij zich, desverkiezend uitsluitend, te beroepen op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de bestreden beschikking is gewezen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De moeder stelt - samengevat - dat er geen gronden (meer) zijn tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij voert daartoe aan dat zij succesvol heeft deelgenomen aan een klinische behandeling bij een verslavingsinstelling in Zuid-Afrika, waarmee Spoor6 samenwerkt. Sinds haar terugkomst op 5 december 2019 volgt zij een ambulant nazorgtraject bij Spoor6. Daarnaast heeft zij begeleiding van Stichting Evean Zorg en heeft zij zich opnieuw aangemeld bij het FACT. Zij heeft aldus flink aan zichzelf gewerkt en is thans weer in staat [de minderjarige] een stabiele thuissituatie te bieden. In het kader van de ondertoezichtstelling kan de hulpverlening worden ingezet die nodig is om de terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar in goede banen te leiden, aldus de moeder.
5.4
De raad voert – samengevat – aan dat voldaan is aan de gronden tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het is positief dat de moeder haar verslaving heeft aangepakt, maar zij moet ook in haar gedrag een positieve verandering laten zien en zover is zij nog niet. Daarbij komt dat de moeder aanvankelijk akkoord ging met de netwerkplaatsing van [de minderjarige] , maar nadien signalen heeft afgegeven haar toestemming te willen intrekken waardoor de pleegouders voortdurend onder druk staan en de plaatsing van [de minderjarige] onstabiel blijft. In de door de moeder overgelegde brief van Spoor6 van 6 januari 2020 wordt overigens niet gesteld dat het primaire doel van de behandeling – te weten volledige abstinentie van verslavende middelen en gedragingen en verbetering van kwaliteit van leven – is behaald, aldus de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de moeder in verband met psychische en verslavingsproblematiek sinds 2016 in het vrijwillig kader hulpverlening van Evean heeft. [de minderjarige] heeft vanaf november 2018 op vrijwillige basis in de weekenden volgens een schema bij verschillende familieleden verbleven. In februari 2019 is hij tijdelijk bij zijn tante van moederszijde gaan wonen en in verband daarmee van school gewisseld. Een maand later is hij bij zijn oom van moederszijde gaan wonen en is hij opnieuw van school gewisseld. Op 3 juni 2019 is [de minderjarige] voor de derde maal verhuisd en wederom van school gewisseld. Sindsdien woont hij bij de pleegouders, te weten zijn oma van moederszijde en haar echtgenoot. De moeder is wisselvallig gebleken in haar bereidheid [de minderjarige] bij de pleegouders te laten verblijven en ook door andere familieleden werd aan [de minderjarige] getrokken. Hierdoor kwam de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders onder druk te staan. De GI heeft daarop de rechter verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders te verlenen, welk verzoek bij de bestreden beschikking van 14 oktober 2019 is toegewezen.
De moeder heeft vanaf 24 oktober 2019 gedurende zes weken deelgenomen aan een klinische behandeling in Zuid-Afrika. Momenteel heeft zij in het kader van het natraject eenmaal per week begeleiding thuis van Evean. Daarnaast heeft zij zich aangemeld voor hulpverlening bij Fact. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij veel heeft geleerd van de intensieve hulpverlening en dat het nu heel goed met haar gaat. Zij heeft sinds begin december 2019 geen contact meer gehad met de GI. Zij zou graag willen dat [de minderjarige] in het begin om het weekend bij haar komt zodat hij tot aan de zomervakantie het schooljaar bij de pleegouders kan afmaken. Gedurende de zomervakantie kan hij dan weer thuis komen wonen, om na de zomer op zijn nieuwe school te starten. [de minderjarige] wordt nu op zich goed verzorgd, maar hij wil heel graag weer naar huis. De huidige omgang van twee keer twee uur per week is veel te kort, aldus de moeder ter zitting.
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het nu goed gaat met [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft veel vragen en angsten, want hij wil graag duidelijkheid, maar hij heeft baat bij de rust en regelmaat die de pleegouders hem bieden. Het contact tussen de moeder en de pleegouders verloopt moeizaam en daarnaast belast de moeder [de minderjarige] met volwassenenzaken. Zodoende is de moeder twee keer een schriftelijke aanwijzing gegeven. Er is nog geen contact geweest met de hulpverleners van de moeder omdat de moeder daarvoor ondanks verzoek daartoe geen toestemming heeft gegeven. De moeder heeft aangegeven niet meer te willen meewerken. De uitkomst van deze procedure wordt afgewacht om te bekijken hoe verder te gaan, aldus de gezinsmanager ter zitting.
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven en is overwogen blijkt naar het oordeel van het hof dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog is voldaan aan de wettelijke grondenn voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij pleegouders. Zoals ook blijkt uit de aanvankelijk vrijwillige plaatsing van [de minderjarige] bij pleegouders en de intensieve hulpverlening die de moeder sinds medio oktober 2019 in het buitenland heeft gehad, was de moeder ten tijde van de bestreden beschikking niet in staat de zorg en opvoeding van [de minderjarige] zelf ter hand te nemen. Lovenswaardig is dat de moeder sinds oktober 2019 hard aan zichzelf heeft gewerkt om de zorg voor [de minderjarige] weer op zich te kunnen nemen. Maar door de weigerachtige houding van de moeder tegenover de GI is (nog) geen zicht verkregen op de ontwikkelingen die zij heeft doorgemaakt dan wel doormaakt en daarmee op haar huidige opvoedvaardigheden. Gelet op de ernst van de bestaande zorgen dient eerst duidelijkheid daarover te worden verkregen voordat beoordeeld kan worden of [de minderjarige] thuisgeplaatst kan worden. De moeder dient haar ter zitting gebleken persoonlijke bezwaren tegen de huidige gezinsmanager opzij te zetten. Het is in het belang van [de minderjarige] als zij haar meewerkt door de GI toestemming te verlenen contact op te nemen met Evean en Fact.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.6
Het hof wenst de GI nog mee te geven dat als de moeder daadwerkelijk gaat meewerken, het ter zitting in hoger beroep door haar voorgestelde scenario - te weten de omgang langzaam uit te bouwen en de overgang naar huis te laten plaatsvinden in de zomervakantie - serieus behoort te worden onderzocht.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland. locatie Haarlem van 14 oktober 2019;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.T. Hoogland en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.