ECLI:NL:GHAMS:2020:955

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
200.270.816/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van moeder tegen verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige kinderen na beëindiging gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kinderen. De moeder, wiens gezag op 20 maart 2019 door de rechtbank Amsterdam was beëindigd, heeft op 16 december 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter. De kinderrechter had op 17 september 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd. De moeder betwist de rechtmatigheid van deze verlenging en verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de beëindiging van haar gezag nog niet onherroepelijk was ten tijde van het indienen van het hoger beroep. De kinderen zijn sinds 15 december 2015 uit huis geplaatst en verblijven bij pleegouders. De GI heeft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aangevraagd, omdat er geen mogelijkheid was voor een verantwoorde thuisplaatsing bij de ouders.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de traumatische ervaringen van de kinderen en de onvermogen van de ouders om samen te werken met de hulpverlening. De raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat de kinderen rust nodig hebben na een periode van veelvuldige conflicten en huiselijk geweld. Het hof heeft uiteindelijk besloten de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, omdat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.270.816/01
zaaknummer rechtbank: C/13/660985 / JE RK 19-90
beschikking van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [kind C] );
- de minderjarige [D] (hierna te noemen: [kind D] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [pleegmoeder X] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind C] en [kind D] ).
Als informant is aangemerkt:
- [pleegmoeder Y] (hierna te noemen: de pleegmoeder van [kind A] en [kind B] dan wel grootmoeder van vaderszijde).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 17 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft op 24 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft [kind A] en [kind B] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 10 februari 2020 met bijlage, per fax ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en in aanwezigheid van haar vertrouwenspersoon [de vertrouwenspersoon] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn geboren:
- [kind A] , [in] 2005;
- [kind B] , [in] 2007;
- [kind C] , [in] 2010;
- [kind D] , [in] 2012 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
De vader heeft de kinderen erkend.
De ouders oefenden tot 20 maart 2019 gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2019 is het gezag van de moeder beëindigd. Het verzoek tot gezagsbeëindiging van de vader is toen afgewezen. Bij beschikking van dit hof van 17 december 2019 is deze beschikking in hoger beroep bekrachtigd voor zover het de beëindiging van het gezag van de moeder betreft.
Bij afzonderlijke beschikking van dit hof van 17 december 2019 is het gezag van de vader alsnog beëindigd en is de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2019 in zoverre vernietigd. Bij die beschikking is de GI benoemd tot voogd over de kinderen.
3.2
[kind A] en [kind B] staan sinds 6 juli 2009 onder toezicht van de GI met een onderbreking van vijf maanden van oktober 2014 tot maart 2015.
[kind C] en [kind D] staan sinds 23 maart 2015 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstellingen zijn laatstelijk verlengd tot 23 maart 2020.
3.3
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 15 december 2015 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst.
[kind C] en [kind D] verblijven gezamenlijk bij hun pleegmoeder.
[kind B] verblijft sinds 5 september 2019 bij zijn huidige pleegmoeder. [kind A] verblijft ook bij haar sinds 13 oktober 2019.
3.4
Bij beschikking van 13 februari 2020 van de rechtbank Amsterdam is de omgang tussen de moeder en de kinderen zo gewijzigd dat respectievelijk [kind A] en [kind B] gezamenlijk, en [kind C] en [kind D] gezamenlijk, begeleide omgang hebben met de moeder om de drie weken gedurende een uur. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat thans geen uitvoering wordt gegeven aan de omgangsregeling tussen [kind A] , [kind B] en de moeder omdat [kind A] en [kind B] geen contact met haar willen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 23 maart 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie meent te behoren.
4.3
De GI verzoekt de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de vraag aan de orde gesteld of de moeder kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nu haar gezag ten tijde van de bestreden beschikking reeds was beëindigd. Onder belanghebbende wordt krachtens artikel 798 lid 1 Rv – voor zover thans van belang – verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
5.2
Het hof is van oordeel dat de moeder belanghebbende is nu de beschikking houdende de beëindiging van haar gezag nog niet onherroepelijk was ten tijde van het indienen van haar hoger beroep alsook ten tijde van de zitting in hoger beroep. Het hof acht de moeder derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.
Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.3
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de gronden voor de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing over de periode vanaf de datum van de bestreden beschikking tot 17 december 2019, toen het gezag van de vader eveneens werd beëindigd, aanwezig waren.
5.4
De machtiging is vervallen nadat bij beschikking van dit hof van 17 december 2019 het gezag van de vader evenals dat van de moeder is beëindigd. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 23 september 2019 tot 17 december 2019 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de maatregel inmiddels is vervallen.
5.5
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
De moeder kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe als volgt aan.
Ten onrechte heeft de kinderrechter geoordeeld dat thuisplaatsing van de kinderen bij de vader te prematuur is, dit is niet in het belang van de kinderen. De moeder maakt zich al lange tijd zorgen over het verblijf van de kinderen bij de pleegmoeder van [kind C] en [kind D] omdat zij aanwijzingen heeft dat zij daar te hard worden gestraft. Inmiddels wonen [kind A] en [kind B] samen bij de grootmoeder van vaderszijde, terwijl [kind A] en [kind B] vaak botsen.
De moeder weerspreekt voorts dat zij en de vader de kinderen zouden belasten met volwassenenproblematiek en dat het hun niet zou lukken om tot samenwerking te komen met de GI en andere hulpverleners. Het is niet aan de moeder te wijten dat de GI het idee van een tweede gezinsmanager niet heeft aangegrepen. De kinderrechter is aldus op onjuiste gronden tot haar oordeel gekomen, aldus de moeder.
5.7
De GI verweert zich als volgt.
De GI is al geruime tijd betrokken bij dit gezin. Binnen het gezin was jarenlang sprake van huiselijk geweld. Als gevolg hiervan hebben de kinderen mogelijk traumatische ervaringen opgelopen. De moeder erkent de traumatische ervaringen, die vooral bij [kind A] spelen, niet. Zij blijft de problemen buiten haarzelf plaatsen en blijft verzoeken tot thuisplaatsing van de kinderen. Inmiddels is het gezag van beide ouders beëindigd en heeft het hof bepaald dat het opgroeiperspectief van de kinderen niet bij de ouders ligt. De kinderen hebben ieder hun eigen problematiek. De jongste is inmiddels goed gehecht in het pleeggezin. De moeder heeft blijkens de NIFP rapportage van 31 oktober 2017 een persoonlijkheidsstoornis waarin afhankelijke, vermijdende en dwangmatige trekken domineren. De vader heeft de moeder jarenlang mishandeld en stelde de belangen van de kinderen niet altijd voorop. Door de gezagsbeëindiging is duidelijkheid gekomen in het perspectief van de kinderen, waardoor hulpverlening zoals traumaverwerking van de grond kan komen. De kinderrechter heeft de machtiging uithuisplaatsing terecht verlengd, aldus de GI.
5.8
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De kinderen hebben over een langere periode veel meegemaakt. Om toe te kunnen komen aan hun traumabehandeling hebben zij rust nodig. Voorheen kon daar niet aan toegekomen worden in verband met de voortslepende procedures. Gedurende de periode van de onderhavige verlenging machtiging uithuisplaatsing van 23 september 2019 tot 17 december 2019 was er geen mogelijkheid tot opheffing van de machtiging uithuisplaatsing omdat er geen ouder beschikbaar was die belast kon worden met de verzorging van de kinderen.
5.9
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Bij de ouders was sinds eind 2007 hulpverlening betrokken vanuit Blankenberg Algemeen Maatschappelijk Werk in verband met hun relatieproblemen. Deze problemen, waaronder huiselijk geweld, bestonden al in 2005. Deze hulpverlening is beëindigd nadat bleek dat de moeder geen direct gevolg eraan gaf en de communicatie- en opvoedingsproblemen als te ernstig en zorgwekkend voor vrijwillige ondersteuning werden ingeschat. Daarnaast heeft de moeder in 2007 en 2009 in een Blijfhuis verbleven, waarna de ouders in 2010 definitief gescheiden zijn gaan wonen. In 2009 zijn [kind A] en [kind B] voor het eerst onder toezicht gesteld omdat de ouders tijdens hun ruzies voorbijgingen aan het belang van de kinderen en geen oog hadden voor de impact die dat op hen had. Van december 2009 tot november 2010 is ambulante hulp van Altra ingeschakeld die voornamelijk gericht was op het ondersteunen van de moeder in de opvoeding en verzorging van de kinderen. De moeder was doordeweeks overbelast door de zorg voor de kinderen en in de weekenden was de vader onvoldoende beschikbaar voor de kinderen. In 2014 stond de moeder onwelwillend tegenover hupverlening gericht op het voorkomen van stress die zij door de zorg voor vier kinderen ervoer. In 2014 zijn drie verschillende zorgmeldingen gedaan bij het AMK door een kinderarts in het Slotervaartziekenhuis, een arts in het AMC en de huisarts, omdat de moeder onnodige zorgen had over de gezondheid van de kinderen. Hierop zijn Families First en Signs of Safety van Arkin ingezet om uithuisplaatsing te voorkomen. Families First zag dat de kinderen belast werden door de veelvuldige conflicten en het huiselijk geweld. Daarnaast was er sprake van hoog schoolverzuim. Na de laatste zorgmelding accepteerde de moeder de hulp niet langer en zijn de kinderen (opnieuw) onder toezicht gesteld. Hierna bleef het verzet van de ouders tegen de hulpverlening in stand waardoor de traumabehandeling van de kinderen bij de Bascule niet tot stand is gekomen. In augustus 2015 heeft de raad geconcludeerd dat al deze hulp niet heeft geleid tot een einde aan het huiselijk geweld. Ook hebben de ouders niet meer inzicht gekregen in wat de impact van het huiselijk geweld op de ontwikkeling van de kinderen is. Nadat [kind A] in paniek had aangegeven niet langer bij zijn moeder te willen wonen, zijn de kinderen op 15 december 2015 uithuisgeplaatst. In juli 2016 heeft Spirit geadviseerd dat het perspectief van de kinderen niet bij de ouders zou moeten liggen, omdat het de moeder niet lukt de aangeboden hulp te aanvaarden en het risico bij terugplaatsing te groot is. Gedurende de uithuisplaatsing zijn uitvoerdersoverleggen tussen de ouders en de hulpverlening meermaals vroegtijdig afgebroken in verband met de negatieve houding van de ouders jegens de hulpverlening.
Op 31 oktober 2017 heeft het NIFP rapport uitgebracht over het psychiatrisch toestandsbeeld en de opvoedingsvaardigheden van de ouders. In de rapportage over de moeder staat dat bij haar geen sprake is van psychiatrische problematiek in engere zin, maar wel van een ander gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis waarin afhankelijke, vermijdende en dwangmatige trekken domineren (cluster c persoonlijkheidsstoornis). Zij zet zich met toewijding in voor de kinderen maar daarbij laat zij beperkt zelfreflectie en zelfinzicht zien en toont zij weinig begrip voor de traumatische ervaringen van de kinderen. Daarbij handelt zij op dwingende, kortzichtige en egocentrische wijze. Hoewel zij pedagogische vaardigheden bezit die zien op de primaire verzorging, voldoen deze slechts bij jonge kinderen. Derhalve valt niet te verwachten dat zij op korte termijn geborgenheid zou kunnen bieden aan de kinderen. Dit komt met name voort uit het feit dat zij haar eigen persoonlijkheidsproblematiek niet onderkent en door haar gebrek aan zelfreflectie niet in een ander perspectief kan zien. De NIFP-rapporteur voorziet dat de moeder met een nieuwe gezinsmanager eveneens gebrouilleerd zou raken.
Uit de NIFP-rapportage over de vader blijkt dat bij hem sprake is van een persoonlijkheidsstructuur waarin narcistische trekken domineren. Het zelfinzicht en de zelfreflectie van de vader zijn beperkt en niet gericht op gevoel en beleving. Hierdoor kan ontwikkeling van een constructieve werkrelatie met zijn kinderen en de hulpverlening worden bemoeilijkt. De vader heeft onvoldoende pedagogische vaardigheden en inzichten. Hij stemt onvoldoende af op de kinderen en differentieert niet naar de behoefte van het betreffende kind. De NIFP-rapporteur verwacht dat de vader met een nieuwe gezinsmanager opnieuw de strijd aan zou gaan.
De waarnemingen van de NIFP-rapporteur komen overeen met de bevindingen van de GI. De ouders kunnen niet tot samenwerking komen met de GI of andere hulpverlening waardoor dit uitblijft. De ouders blijven zich verzetten tegen de aan hen meegedeelde inzichten en zijn niet in staat te reflecteren op hun eigen disfunctioneren en de gevolgen daarvan op de kinderen. Tot op heden blijven de ouders Spirit en de pleegmoeder diskwalificeren in bijzijn van de kinderen. Hierdoor komen de kinderen in een loyaliteitsconflict. De kinderen laten zorgelijke signalen zien. Zo bestonden ten aanzien van [kind A] in de periode voor de gezagsbeëindiging zorgen over zijn ontwikkeling, door de voortslepende onduidelijkheid over zijn perspectief. Daarbij heeft hij een conflictueuze band met zijn moeder waardoor hij zich onbegrepen voelt en soms omgangsmomenten afzegt. Daarnaast laat hij echter ook zien dat hij loyaal is aan beide ouders wanneer hij met derden over hen spreekt. [kind B] laat geparentificeerd gedrag zien en lijkt eveneens te kampen met loyaliteitsproblematiek. Hij voelt zich snel achtergesteld en blijft lang in boosheid hangen. [kind C] komt niet tot leren en had voorheen moeite met zich concentreren doordat het perspectief onzeker was. Over [kind D] bestaan de minste zorgen nu hij veilig gehecht is bij de pleegmoeder ondanks de traumatische gebeurtenissen die hij zich nog herinnert.
5.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat in de periode vanaf de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 17 december 2019 de voortzetting van de machtiging uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk was. Er was in die periode geen mogelijkheid tot een verantwoorde thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder of de vader. Dit blijkt temeer uit het feit dat bij beschikkingen van dit hof van 17 december 2019 de gezagsbeëindiging van de moeder is bekrachtigd en het gezag van de vader is beëindigd. De ouders hebben voldoende mogelijkheden gekregen om te laten zien dat zij de nodige hulpverlening kunnen accepteren. In plaats daarvan blijven zij zich er echter tegen verzetten en zijn zij niet in staat op hun eigen disfunctioneren te reflecteren. Doordat zij hierdoor het trauma van de kinderen niet erkennen, konden de kinderen tot de gezagsbeëindiging niet toekomen aan de verwerking daarvan. Hierdoor zijn de kinderen lange tijd blootgesteld aan een ontwikkelingsbedreigende situatie. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen rust ervaren sinds zij weten dat hun perspectief definitief in de huidige pleeggezinnen ligt. Voorts is gebleken dat [kind A] en [kind B] in het begin van hun gezamenlijke plaatsing bij de grootmoeder van vaderszijde weliswaar met elkaar botsten, maar dat zij inmiddels aan elkaar gewend zijn en goed met elkaar omgaan. De zorgen van de moeder over de thuissituatie bij de pleegmoeder van [kind C] en [kind D] worden niet gelogenstraft door de vele stukken die zich in het dossier bevinden. Het lijkt er veeleer op dat de moeder de pleegmoeder om persoonlijke redenen diskwalificeert. Voorts blijkt uit het NIFP-rapport dat de ouders als gevolg van hun eigen problematiek niet tot samenwerking met hulpverleners kunnen komen. Het is daarom onaannemelijk dat het aanstellen van een tweede gezinsmanager, zoals door de moeder voorgesteld, ook maar enig soelaas zou bieden. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep
.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.V.T. de Bie en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 24 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.