ECLI:NL:GHAMS:2020:92

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.166.688/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wilsbekwaamheid erflaatster bij opmaken van testament en de gevolgen van vasculaire dementie

In deze zaak gaat het om de wilsbekwaamheid van erflaatster [X] ten tijde van het opmaken van haar testament op 1 augustus 2011. De appellanten, waaronder mr. Johannes Cornelis Jacobus Smallenbroek als executeur, betwisten de geldigheid van het testament op grond van de stelling dat erflaatster leed aan vasculaire dementie, waardoor zij niet in staat was haar wil te verklaren. Het hof heeft eerder tussenarresten uitgesproken waarin deskundigen zijn benoemd om de wilsbekwaamheid van erflaatster te onderzoeken. De deskundige concludeert dat er bij erflaatster sprake was van cognitieve stoornissen, maar niet van dementie op het moment van het opmaken van het testament. Het hof volgt deze conclusie en oordeelt dat de cognitieve stoornissen geen redelijke waardering van de bij de wilsverklaring betrokken belangen hebben belet. De getuigenverklaringen van de notaris en andere aanwezigen bij het passeren van het testament ondersteunen de conclusie dat erflaatster in staat was de inhoud van het testament te begrijpen en dat haar wil overeenkwam met de wilsverklaring. Het hof wijst de vorderingen van de geïntimeerden af en bevestigt de geldigheid van het testament.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM, als nevenzittingsplaats van het
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.166.688/01
zaaknummer rechtbank : C/16/335042 / HA ZA 13-33
arrest van de meervoudige familiekamer van 14 januari 2020
inzake

1.[appellante sub 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,
2. mr. Johannes Cornelis Jacobus SMALLENBROEK,
in zijn hoedanigheid van (opvolgend) executeur/afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [X] ,
kantoorhoudend te Leiderdorp,
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. J. van der Steenhovente Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 3] ,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. B. Breederveldte Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna wederom gezamenlijk als appellanten aangeduid en afzonderlijk als [appellante sub 1] respectievelijk mr. Smallenbroek. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2] .
Het hof heeft in deze zaak op 12 juni 2018 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Bij voormeld tussenarrest heeft het hof een nader onderzoek door de deskundige dr. C.M.A.A. Roks (hierna: de deskundige), neuroloog, bevolen, alsmede [geïntimeerden] toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat op 1 augustus 2011 bij erflaatster sprake was van vasculaire dementie en dat deze stoornis een redelijke waardering van de bij de wilsverklaring betrokken belangen heeft belet, althans de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan.
Op 30 november 2018 heeft de deskundige een nader rapport, met bijlagen, uitgebracht.
[geïntimeerden] hebben zes getuigen voorgebracht. Van het verhoor van die getuigen is proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben [geïntimeerden] een ‘Slotakte, tevens akte naar aanleiding van deskundigenbericht en getuigenverhoren, tevens akte tot overlegging producties’ genomen en appellanten gelijktijdig een memorie na deskundigenbericht en na enquête.
Ten slotte is arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Namens [geïntimeerden] is bij hun ‘Slotakte, tevens akte naar aanleiding van deskundigenbericht en getuigenverhoren, tevens akte tot overlegging producties’ nog een vijftal producties (producties 19-22) overgelegd. Hiertegen is door appellanten bezwaar gemaakt. Nu de producties eerst in de allerlaatste fase van de procedure zijn overgelegd terwijl voor het overleggen van producties geen gelegenheid was geboden, appellanten daar niet meer op hebben kunnen reageren en niet is gesteld of gebleken dat de betreffende producties niet eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht, zullen deze vijf producties wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
wilsbekwaamheid
2.2
Zoals in het tussenarrest van 9 mei 2017 reeds is overwogen, komen de grieven er in de kern op neer dat appellanten betwisten dat bij erflaatster, de moeder van [appellante sub 1] en [geïntimeerden] , sprake was van een geestesstoornis en dat in verband daarmee haar wil tot het maken van het testament van 1 augustus 2011, in welk testament [geïntimeerden] als erfgenamen zijn uitgesloten, heeft ontbroken. [geïntimeerden] blijven bij hun (primaire) standpunt dat de uiterste wilsbeschikking nietig is omdat erflaatster leed aan vasculaire dementie zoals deze in ieder geval na het ondertekenen van het testament is vastgesteld, hetgeen samen met het geestelijke vermogen van erflaatster in het algemeen er de oorzaak van is dat erflaatster niet in staat was haar wil te verklaren en haar in de uiterste wilsbeschikking neergelegde verklaring niet in overeenstemming is met haar wil.
2.3
De vraag ligt derhalve voor, zoals eveneens reeds in het tussenarrest van 9 mei 2017 is overwogen, of erflaatster ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking op 1 augustus 2011 wilsonbekwaam was. Ter beantwoording van deze vraag is in de tussenarresten van 9 mei 2017, 31 oktober 2017 en 12 juni 2018 een (nader) onderzoek door een onafhankelijk deskundige noodzakelijk geacht en bevolen en de deskundige benoemd om dit onderzoek te verrichten. Tevens zijn [geïntimeerden] bij arrest van 12 juni 2018 toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat op 1 augustus 2011 bij erflaatster sprake was van vasculaire dementie en dat deze stoornis een redelijke waardering van de bij de wilsverklaring betrokken belangen heeft belet, althans dat de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan.
2.4.
In zijn deskundigenrapport van 28 februari 2018 heeft de deskundige naar aanleiding van door hem verricht onderzoek de aan hem voorgelegde vragen of bij erflaatster sprake was van een stoornis van de geestvermogens en zo ja, of op 1 augustus 2011 sprake was van deze stoornis en of deze stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen heeft belet of dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan, als volgt beantwoord:
“1. Was bij de erflaatster sprake van een stoornis van de geestvermogens.
Antwoord: Er is voldoende onderbouwing om vast te stellen dat er bij mw [X] (erflaatster; hof) sprake was van cognitieve stoornissen.
De eerste melding die ik daarvan kon vinden in het medische dossier is van de specialist ouderengeneeskunde J.T.H. Hoijtink. Op 3-9-2010 spreekt hij van een cerebro vasculair accident gepaard gaande met cognitieve stoornissen, tijdsoriëntatie, fatische stoornissen en stoornissen in de executieve functies met verlies van overzicht en planning. Het onderzoek voor deze verklaring vond plaats op 4-8-2010. Hij stelt vast dat deze cognitieve stoornissen mw [X] belemmeren in het zorg dragen voor haar financiële zaken. Deze beoordeling is verricht in het kader van een onderbewindstelling. Later geeft dhr Hoijtink in een toelichting per mail (dd 31-8-2017) aan dat de cognitieve stoornissen beperkt zijn in ernst en dat er geen sprake is van dementie.
(…)
15 november vindt er mailcontact plaats tussen [getuige A] en dhr Hoijtink. [getuige A] geeft in deze mail aan mw [X] in staat te achten de wijziging in het testament te beoordelen. Echter gezien de onderbewindstelling wil ze hiervan medische bevestiging. Op 24 december antwoordt dhr Hoijtink dat hij mw [X] op 24-11-2010 wederom heeft gesproken en haar wilsbekwaamheid daarbij heeft beoordeeld. Hij acht haar naar aanleiding van deze beoordeling in staat de essentie van een testament te begrijpen en hierover bewuste keuzes te maken.
Naar aanleiding van deze tweede beoordeling heb ik ook enkele vragen gesteld aan collega Hoijtink.
(…)
vraag 4. Vond u dat mevrouw in de maanden tussen de twee beoordelingen achteruit was gegaan?
Antwoord collega Hoijtink; Nee, ik trof in november dezelfde mw. [X] aan als in augustus 2010. Met dezelfde (lichte) symptomatologie en ook met dezelfde ideeën.
Naar aanleiding van de eerste verklaring afgegeven op 3-9-2010 vraagt notaris [W] op 25 juli 2011 een toelichting. De bewoordingen in deze verklaring, die handelde over de onderbewindstelling, waren zodanig dat zij zich afvroeg of mw [X] is staat zou kunnen zijn een testament op te maken. Op 27 juli 2011 gaf dhr Hoijtink het antwoord dat een zelfde vraag in november 2010 heeft geleid tot een tweede huisbezoek (24-11-2010) waaruit dhr Hoijtink concludeerde dat mw [X] is staat is de essentie van een testament te begrijpen en hierover bewuste keuzes te maken.
26-1-2011 staat in de journaalregels van de huisarts vermeld dat mw [X] is gevallen. Er leek geen fractuur. (…) Er volgde een röntgenfoto op 2-2-2011 waarbij geen fractuur werd beschreven,. (…) 5-2-2011 volgde een verpleeghuisopname vanwege mogelijk toch een fractuur die door de zoon werd gevonden en aanhoudende pijn en een zorgprobleem. 7-2-2011 werd ze op eigen verzoek en op verzoek van partner en dochter weer naar huis vervoerd. In de korte verpleeghuisopname is in de nacht verwardheid beschreven passend bij een delier. De huisarts beoordeelde Mw [X] op 7-2-2011 als iets in de war. (…) Op 16-2 en 25-2-2011 meldt de huisarts een duidelijke verbetering waarbij niets werd vermeld over de cognitieve stoornissen. Op 28-2, 8-3 en 21-3-2011 werd door de huisarts een urineweginfectie vastgesteld en met antibiotica behandeld. 22-3-2011 beschrijft de huisarts dat het veel beter gaat met mw [X] en dat ze weer loopt.
Op 8-7-2011 vindt er een gesprek plaats met de huisarts, Mw [X] en echtgenoot. De conclusie uit dit gesprek luidt; algehele achteruitgang. De anamnese meldt; “paar maanden geleden gevallen, gestruikeld/uitgegleden over gladde vloer. (…) Zorgen om dikke enkels, looppatroon en vergeetachtigheid. Lichamelijk onderzoek meldt duidelijke woordvindstoornissen van mw, geheugen niet goed te beoordelen. (…) Op 18-7-2011 vindt wederom een gesprek met de huisarts plaats over de gang van zaken. De huisarts beschrijft hierbij; “het geheugen lijkt wel goed, echter houdt woordvindstoornissen en toch ook wisselend in de war volgens zorg. Er volgt een verwijzing naar de geriatrie met als toegangspad (soort zorgpad wat aangevraagd wordt lijkt me) “functionele achteruitgang”. Reden van verwijzing en vraagstelling luidt; “algehele achteruitgang, mn woordvindstoornissen, achteruitgang looppatroon en mogelijk ook cognitieve stoornissen.
Over de verwijzing van de huisarts naar de geriater heb ik per mail nog een aantal aanvullende vragen gesteld aan collega De Kort (de huisarts van erflaatster; hof) en per brief heb ik antwoorden ontvangen (zie bijlage 2).
Vraag 1. Ik las in het medisch dossier dat u mevrouw 18-7-2011 heeft verwezen naar de geriater. U geeft daarbij in het dossier aan dat ze het eens is met de verwijzing. Is dat iets wat ze in deze tijd zelf goed kon aangeven?
Antwoord collega De Kort: Ik heb bij de verwijzing aangegeven dat mevrouw dat wel wilde. Blijkbaar achtte ik haar daar dus toe in staat.
Vraag 2. U schrijft in de verwijzing dat er naast lichamelijke klachten mogelijk ook cognitieve stoornissen waren. Bij beoordeling van de geriater was er inmiddels een ernstige dementie. Maakte mevrouw tijdens de gesprekken met u ook al een (ernstig) demente indruk of leken er toen slechts lichte cognitieve stoornissen te bestaan?
Antwoord collega De Kort; In het eerste gesprek wat ik destijds met haar had vielen de herhalingen en woordvindstoornissen op. Op basis daarvan kan ik geen diagnose stellen, noch de ernst van een mogelijke diagnose dementie inschatten.
(…)
Al met al lijkt er dus een beeld te bestaan van een cognitieve stoornis zonder dat er dementie is vastgesteld. Maar vooral lijkt er sprake te zijn van een algehele achteruitgang die mogelijk is versterkt door een bedlegerige periode na een val met veel pijn. Het gaat hier zover ik kan beoordelen over een zeer kwetsbare vrouw met multiproblematiek. Uit de rapporten van dhr Hoijtink maar ook uit het dossier van de huisarts kan ik niet opmaken dat er sprake is van dementie voor de datum 1 augustus 2011.
2. Zo ja, was op 1 augustus 2011 sprake van deze stoornis en heeft deze stoornis een redelijke waardering van de bij uiterste wilsverklaring betrokken belangen belet ofwel is de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis gedaan?
Als ik de samenvatting vanuit het medisch dossier van hierboven lees dan kom ik tot het antwoord nee. Er zijn echter na 1 augustus op medisch vlak wel zaken gebeurd die hier twijfel zouden kunnen geven. Cruciaal blijft natuurlijk wel hoe mw [X] op 1 augustus was. Hierover is van een medicus geen informatie en is er alleen een gedetailleerde beschrijving van de 2 getuigen die bij het tekenen van het testament aanwezig waren.
Zoals boven vermeld is er 18-7-2011 een verwijzing gestuurd voor beoordeling van de geriater. Niet met de vraagstelling dementie maar met de vraagstelling; ‘Algehele achteruitgang, mn woordvindstoornissen, achteruitgang looppatroon en mogelijk ook cognitieve stoornissen”. Er is in het dossier van de huisarts geen test over specificatie van de cognitieve stoornissen te vinden maar dit lezende lijkt de huisarts op dat moment geen ernstige dementie te signaleren. In mijn praktijk waar ik veel patiënten met dementie beoordeel signaleer ik dat bij een ernstig gevorderde dementie een huisarts geen bevestiging nodig heeft van een medisch specialist. Hoe ernstig de cognitieve stoornissen ten tijde van de verwijzing waren is uit het dossier en uit de aanvullende antwoorden van collega De Kort niet op te maken.
Uit het medisch dossier van de huisarts blijkt een progressief ziektebeeld met wisselende periodes van verwardheid. (…)
Op 31-10-2011 vond een consult plaats bij de geriater collega Janse en collega neuroloog Smidt.
Conclusie van dit polikliniek bezoek:
1. Ernstige fatische stoornissen, waardoor geheugen niet goed te beoordelen.
Waarschijnlijk al forse cognitieve stoornissen in het kader van een (vasculaire dementie)
(…)
Het ziektebeeld is dus uiteindelijk geduid als vasculaire dementie. Een diagnose die mij de meest logische lijkt. Ergens is er progressie opgetreden en afgaand op de gegevens die beschikbaar zijn is dit een snelle progressie geweest. Dit blijkt bv uit de beoordeling van collega Hoijtink op 4-8-2010. Hij nam een deel van de MMSE af. Dit betrof een deel waar mevrouw maximaal 23 punten kon halen. Ze haalde er 17. Dit betekent dat er tussen deze beoordeling en de beoordeling van de geriater op 31-10-2011 minimaal een achteruitgang van 16 punten is. Deze achteruitgang voldoet aan snelle progressie die in meerdere studies wordt gedefinieerd als meer dan 6 punten per jaar op de MMSE. Verder blijkt snelle progressie aan het overlijden wat vrij snel na de diagnose volgde op 25-4-2012 (…).”
2.5.
In zijn nadere deskundigenbericht van 30 november 2018 heeft de deskundige vervolgens onder meer als volgt aanvullend aan het hof bericht:
“Naar aanleiding van de eerste versie van mijn rapport zijn er aanvullende vragen gesteld door mr. dr. B. Breederveld, dd 9-8-2018. Van mr. J. van der Steenhoven ontving ik geen aanvullende vragen.
(…)
Ik heb inderdaad kennis kunnen nemen van het volledige medische dossier.
Ik heb geen toegang tot uitgebreide verpleegrapporten.
(..)
Vraag 3
Dr Janse rapporteert dat op 31 oktober 2011 sprake is van een diep demente vrouw ten gevolge van vasculaire dementie met een MMSE van 1. Onderschrijft u deze diagnose als de meest logische en door dr Janse vastgestelde diagnose? (…)
Het volgende staat letterlijk in mijn verslag en lijkt me het antwoord op uw vraag: “het ziektebeeld is dus uiteindelijk geduid als vasculaire dementie. Een diagnose die mij de meest logische lijkt.” De term diep demente vrouw komt niet voor in het verslag van collega Janse.
Vraag 4
Prof Scheltens rapporteert dat het ziektebeeld op 31 oktober 2011 en het enige neurologisch onderzoek daaraan voorafgaand door dr Hoijtink op 4 aug 2010 hetzelfde beeld laten zien van vasculaire dementie. Onderschrijft U zijn beoordeling? Indien niet kunt u dan aangeven waarom niet.
Dr Hoijtink concludeert geen vasculaire dementie. Ik kan uit het rapport van professor Scheltens niet opmaken dat hij de beoordeling van collega Hoijtink wel als zodanig interpreteert. (…)
Vraag 5
Ervan uitgaande dat u de beoordeling van prof Scheltens onderschrijft, kunt u dan onderschrijven dat de vasculaire dementie al bestond tijdens het onderzoek van dr Hoijtink op 4 aug 2010?
Ik heb geen reden om aan het oordeel van collega Hoijtink te twijfelen en hij concludeerde dat er geen dementie was.
(…)
Vraag 7
Op dementie.nl kunt U vinden dat het normale ziektebeloop van vasculaire dementie 3-5 jaar betreft.
Gezien het bovenstaande lijkt het ziekteverloop te passen bij het normale ziekteverloop van vasculaire dementie. Ziet U gegevens die afwijken van een normaal ziektebeloop?
Op dementie.nl trof ik geen 3-5 jaar. Wel de volgende zinsnede: “De levensverwachting bij vasculaire dementie loopt uiteen. Gemiddeld leven mensen nog vijf jaar na de diagnose.” De diagnose is door geriater Janse gesteld en mevrouw is dus binnen een jaar na de diagnose overleden. Naar mijn mening dus een snel progressief beloop zoals ik in mijn rapport uitgebreid heb beschreven.
(…)
Vraag 9.
Heeft u (…) bij uw overwegingen ter zake uw conclusie in aanmerking genomen dat zowel de nieuwe huisarts als de verpleging letterlijk een sterke algehele achteruitgang beschrijven van gesteldheid van mevrouw [X] al in de periode maart tot en met juli 2011 en niet eerst na 1 augustus 2011 zoals U postuleert. (informatie die Scheltens ontbrak)
Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld dat er vele recidiverende urineweg infecties met delirante periodes waren in maart 2011. U schrijft in uw rapport dat dergelijke episodes zoals de val (eind januari 2011) en de recidiverende urineweg infecties (maart en juli 2011) het proces van vasculaire dementie kunnen versnellen. Verklaart dat dan niet de geconstateerde algehele achteruitgang die in juli 2011 werd gerapporteerd, waardoor het proces van de vasculaire dementie versneld is?
Er heeft waarschijnlijk ook voor 1 augustus al een achteruitgang plaats gevonden. In het medisch dossier betreft dit mn een algehele achteruitgang en niet een cognitieve achteruitgang, wel met momenten van verwardheid rondom infecties. De huisarts beschrijft op 18 juli 2011 nog dat er woordvindproblemen zijn maar dat het geheugen nog wel goed lijkt. De volgende journaalregel is van 1 september waar mevrouw erg verward is volgens verpleegkundige. Dit was na een lange autorit. De huisarts heeft contact gehad naar aanleiding hiervan en mevrouw zou bij dat contact (mogelijk telefonisch maar dat is niet genoteerd) alweer een stuk zijn opgeknapt. Er is op dat moment nog een urineweginfectie uitgesloten.
(…)
Afgaande op de aantekeningen van de huisarts is er ook voor augustus al een achteruitgang op lichamelijk vlak. Meest waarschijnlijk dat de opeenstapeling van deze lichamelijke factoren (val, infecties) uiteindelijk bij deze zeer kwetsbare mevrouw ook tot cognitieve achteruitgang heeft geleid.
(…)
Vraag 11
Onderschrijft u het navolgende. Uitgaande van de vastgestelde MMSE van 1 op 31 oktober 2011 en het ontbreken van enige indicatie van nieuwe events in augustus, september of oktober 2011 kan het niet anders dan dat er sprake is van een verder natuurlijk beloop van de vasculaire dementie in die periode, hetgeen ook blijkt uit de hetero anamneses. U schrijft dat gem 6 punten per jaar de MMSE score achteruitgaat dat is 0.5 punt per maand. Drie maanden voor de constatering van de MMSE van 1 zou dan bij natuurlijk verloop van de vasculaire dementie niet hoger dan 3 geweest kunnen zijn dat is per eind juli 2011. Zo nee, kunt u aangeven wat er aan deze benadering onjuist zou kunnen zijn?
Nee dit onderschrijf ik niet. Zoals eerder gezegd dit is niet een normaal natuurlijk beloop van vasculaire dementie maar een uitzonderlijk snel beloop. Terugrekenen van een MMSE van 1 naar een MMSE 3 maanden eerder is niet mogelijk. Dementie heeft geen lineair verloop en zeker vasculaire dementie niet wat gekenmerkt wordt door een grillig beloop (zie ook dementie.nl). Ook is de MMSE geen lineaire maat wat deze berekening terug in de tijd zeer onbetrouwbaar maakt.
(…)
Uit het verslag van dhr Hoijtink maak ik op dat er items van de MMSE zijn gevraagd die maximaal tot een score van 23 kunnen leiden. (…) Ik heb geen enkele reden aan te nemen dat er items zijn weggelaten door dhr Hoijtink. (…) In mijn betoog staat niet dat een MMSE van 17 vergelijkbaar is met een MMSE van 23 (6 punten meer). In mijn betoog staat dat mevrouw 17 punten heeft gehaald uit de 23 die er voor haar te halen waren.
(…)
Vraag 14
In welke mate heeft u bij uw onderzoek het oordeel van dr. Hoijtink laten meewegen, die mevrouw [X] slechts éénmaal (daadwerkelijk) heeft onderzocht op 4 augustus 2010, hiervan pas een maand later verslag heeft gedaan en twee maanden later alleen een gesprekje heeft gevoerd met mevrouw [X] , en vervolgens een jaar later een verklaring voor de notaris heeft afgegeven zonder mevrouw [X] opnieuw te onderzoeken?
Ik heb het oordeel van dhr Hoijtink laten meewegen in de zin dat hij een gedegen onderzoek heeft gedaan op 4 augustus 2010 en een herbeoordeling op 24-11-2010. Ik begrijp niet wat er relevant is aan dat het verslag een maand later definitief is gemaakt, dit heeft mijn oordeel niet beïnvloed. Ook is voor mij onduidelijk waarom de herbeoordeling als een gesprekje wordt benoemd.
(…)
Vraag 17
Heeft u in dat verband mede bij uw oordeel betrokken de verklaringen van de diverse kleinkinderen van mevrouw [X] . en van [geïntimeerde sub 2] , die haar hebben gesproken een dag na 1 augustus 2011 in verband met haar verjaardag en welke verklaringen deel uitmaken van het procesdossier?
Nee, zoals in het verslag gemeld heb ik wel zeer tegenstrijdige verslagen van familie en vrienden aangetroffen waarbij het niet in mijn vermogen ligt te beoordelen waar in deze tegenstrijdigheid de waarheid ligt.
(…)
7 november 2018 verzond ik versie 2 van het rapport naar beide raadslieden. Op 15 november ontving ik een ontvangstbevestiging en mededeling dat er geen verdere vragen of opmerkingen waren van mr. J. Van der Steenhoven. Op 27-11 ontving ik aanvullende vragen en opmerkingen van mr. dr. Breederveld (…). Voor het grootste deel beschouw ik deze opmerkingen als interpretatie van mijn verslag. Er waren nog een aantal aanvullende vragen die ik hieronder beantwoord.
(…)
De verwijsreden bij mw [X] was algehele achteruitgang en niet specifiek dementie.
(…)
18 juli 2011 is mevrouw door de huisarts beoordeeld die constateerde dat er woordvindproblemen waren, een goed geheugen en periodes met verwardheid. De nachtelijke onrust van de nacht tevoren lijkt daarbij te passen.”
2.6.
De door [geïntimeerden] in het kader van het aan hen opgedragen bewijs voorgebrachte getuigen zijn [getuige A] , notaris te [plaats a] (hierna: [getuige A] ), [getuige B] , kandidaat-notaris te [plaats b] (hierna: [getuige B] ), [getuige C] , notarieel secretaresse (hierna: [getuige C] ), [getuige D] , notarieel medewerker (hierna: [getuige D] ), [geïntimeerde sub 2] en [T] , de echtgenote van [geïntimeerde sub 1] en schoondochter van erflaatster (hierna: [T] ).
2.7.
De getuige [getuige A] heeft omtrent hetgeen te bewijzen is opgedragen niet ter zake dienend verklaard. De getuige [getuige B] heeft - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
“Ik heb (…) eerder een schriftelijke verklaring afgelegd. Ik blijf bij de inhoud van deze verklaring.
Er kwam een telefoontje en er werd een afspraak gemaakt voor een bespreking. Die bespreking werd gevoerd met mevrouw [W] , de notaris. Na die bespreking hebben we samen besproken wat er aan de hand was, wat er zou kunnen gebeuren en wat wij daarin zouden kunnen betekenen en hoe we het zouden gaan aanpakken. (…) toen heb ik de concept-akte gemaakt. Ik heb een toelichting daarbij gemaakt en die verzonden.
Ik heb zelf dat gesprek niet gedaan, maar ik denk dat [appellante sub 1] destijds heeft gebeld.
Er kwam een verzoek om een wijziging door te voeren. (…) ik weet niet wie dat verzoek heeft gedaan. Later in de maand juli is nog een keer een wijziging doorgevoerd. (…) We hebben in die maand ook contact gehad met de arts de die medische verklaring heeft opgesteld en aan het eind van de maand kwam ook het antwoord. De arts was de heer Hoijtink. (…) Na dat antwoord vond mevrouw [W] dat positief genoeg om een afspraak te maken om de akte te tekenen. (…)
Aan wie hebt u het concept met toelichting verzonden? Aan mevrouw [X] sr. en dat is ook zo geadresseerd. (…) het was aan haar eigen adres verzonden. (…) Gewoonlijk stuurden wij testamenten voor echtparen in één enveloppe. Dat is in dit geval waarschijnlijk ook gebeurd.”
2.8.
De getuige [getuige C] heeft – voor zover hier van belang – als volgt verklaard:
“Ik heb eerder een schriftelijke verklaring afgelegd. (…) Ik blijf bij de inhoud van de verklaring.
Ik weet nog dat ik mee ben geweest met mevrouw [W] . We gingen met de auto. Om een testament te passeren. Zij heeft in de auto nog kort uitgelegd wat we gingen doen en waar we op moesten letten. Toen we daar aankwamen werden we binnengelaten en hebben we eerst nog even wat gepraat. Mevrouw [W] is begonnen over de inhoud van het testament. Nadat zij dat heeft doorgenomen met wat pauzes is uiteindelijk het testament getekend. Ik had het idee dat mevrouw [X] begreep wat het testament inhield. Ik leidde dat af aan haar antwoorden en reactie. Het testament is van A tot Z doorgenomen. (…) Aanwezig bij het passeren waren mevrouw [W] , [getuige D] , ikzelf, de dochter van [Y] en [X] en [Y] en [X] . [appellante sub 1] is ondertussen weggeweest en is niet bij het gehele gesprek aanwezig geweest. (…) [De twee testamenten] zijn afzonderlijk behandeld. Ik weet dat die van meneer eerst is behandeld en daarna die van mevrouw. (…) Toen het testament van mevrouw behandeld werd, was [Y] daarbij aanwezig? Ja, maar mevrouw [W] is ook naar de keuken gegaan met mevrouw [X] en heeft daar apart met haar gesproken. (…) Is aan mevrouw [X] uitdrukkelijk meegedeeld dat zij twee van haar kinderen zou onterven? Ja en wat er verder was geregeld. (…) U vraagt mij naar de vragen van het stappenplan. Ik weet het niet precies meer, maar ik weet wel dat mevrouw [W] dubbele vragen heeft gesteld om te controleren of mevrouw het nog voldoende wist. Met dubbele vragen bedoel ik dat ze iets vroeg en een half uur of drie kwartier later dezelfde vraag nog een keer stelde om te kijken of mevrouw het dan nog wist. Dat was dan ook zo. (…) Er zijn die dag meerdere pauzes ingelast omdat we merkten dat mevrouw moe werd.”
2.9.
De getuige [getuige D] heeft – voor zover van belang – als volgt verklaard:
“Ik heb eerder een schriftelijke verklaring afgelegd. (…) Ik sta nog steeds achter de inhoud van de verklaring.
Op het moment dat we daar aankwamen zijn we ontvangen door de dochter. Er is vervolgens een informeel gesprek geweest, koetjes en kalfjes. (…) Mevrouw [W] is toen begonnen met het aangeven wat we daar kwamen doen. Toen is gevraagd aan mevrouw, zij was degene met wie wij zorgvuldig moesten omgaan, of zij wist wat wij kwamen doen. Dat heeft ze toen verteld in haar eigen bewoording. Toen zijn wij gestart met het doornemen van het testament. Ik kan mij niet herinneren welke woorden zij gebruikte maar het had wel te maken met de strekking van de inhoud van het testament. Vervolgens is met pauzes het testament doorgenomen en tot slot ondertekend. (…) Mijn algehele indruk van mevrouw [X] was dat zij op dat moment een testament kon maken, dat zij wist wat er in stond en akkoord was met de inhoud en dat zij op een gegeven moment vermoeid was. (…) De situatie was dat er een medische verklaring was gevraagd en dat ik als getuige de situatie nauwlettend in de gaten moest houden of iemand wel tekeningsbevoegd was. Met tekeningsbevoegd bedoel ik dat de persoon in kwestie de akte kon tekenen en de inhoud begrijpt. (…) situatie op het moment van tekenen zelf was zo dat het kon. Ze wist wat er in haar testament stond en stond daar achter. (…) in mijn ogen was zij helder van geest en was zij in staat de akte te tekenen”.
2.10.
[geïntimeerde sub 2] heeft, als partij-getuige, onder meer als volgt verklaard:
“Ik ben er van overtuigd dat zij (erflaatster; hof) op dat moment niet in staat was om een testament te begrijpen want zij was dementerend. Er zijn allerlei dingen gebeurd en uit de manier waarop zij dingen deed en de manier waarop zij dingen organiseerde was voor mij duidelijk dat zij het niet meer snapte. Zij deed bijvoorbeeld in gezelschap haar kunstgebit uit. (...) Ze begreep niet meer waar ik was als ik bijvoorbeeld in Frankrijk was dan vroeg ze kom gezellig even langs en dat zei ik dat wordt moeilijk want ik ben in Frankrijk. Ze wist ook de naam van mijn jongste dochter niet meer. (…) Eind augustus heb ik haar gezien. Ze was toen erg huilerig. Ze zei steeds ik vind het zo erg en toen ik haar vroeg wat is er dan zo erg toen kon ze het niet zeggen. Ze zei altijd dat ze het vreselijk fijn vond dat ik er was. (…) Ze kon niks organiseren in de keuken. Ze zette de kopjes in de ijskast en andere dingen in de oven. (…) Mijn vader was een extreem dominante en wilskrachtige man. Mijn moeder was een hele zachtaardige vrouw. Mijn vaders wil was wet. Ik denk dat mijn moeder toch wel heel erg mijn vader volgde in alles en dat zij niet sterk genoeg was om hem tegen te spreken.”
2.11.
[T] heeft - voor zover hier van belang - als volgt verklaard:
“Die dag zelf, op 1 augustus 2011, was ik niet aanwezig, maar wel een dag later op haar verjaardag. Ook was ik de week daarvoor geweest en ook kwam ik de week daarna weer dus ik ben tijdens die periode veel langs geweest. Het was erg moeilijk om met mijn schoonmoeder een gesprek te voeren. (…) ze kon niet meer goed haar zinnen formuleren. (…) Mijn schoonmoeder kon haar eigen verjaardag niet meer organiseren, dat moesten anderen doen. (…) Er kwamen mensen op bezoek (…) Sommige mensen herkende ze, mensen die vaak kwamen. Sommige mensen herkende ze niet. Bij telefoontjes wist ze achteraf niet wie ze aan de telefoon had.”
2.12.
Nu [geïntimeerden] zich erop beroepen dat bij erflaatster sprake was van vasculaire dementie, hetgeen samen met het geestelijke vermogen van erflaatster volgens hen de oorzaak ervan is dat erflaatster niet is staat was haar wil te verklaren en dat haar in de uiterste wilsbeschikking van 1 augustus 2011 neergelegde verklaring niet in overeenstemming is met haar wil, is het aan hen te (stellen en te) bewijzen dat erflaatster ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een stoornis van de geestvermogens en voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen heeft belet ofwel dat de wilsverklaring onder invloed daarvan is gedaan. Dat, zoals [geïntimeerden] betogen, niet vlak voor 1 augustus 2011 om een medische verklaring is verzocht en dat volgens hen het Stappenplan Wilsbekwaamheid niet is gevolgd, maakt dat, ook indien dat laatste juist zou zijn, niet anders.
2.13.
Naar het oordeel van het hof zijn [geïntimeerden] niet in het (aan hen opgedragen) bewijs geslaagd. Daartoe is het volgende redengevend, in onderlinge samenhang beschouwd.
2.14.
De deskundige komt naar aanleiding van zijn onderzoek tot de conclusie dat bij erflaatster weliswaar sprake was van cognitieve stoornissen, niet zijnde dementie, maar dat deze stoornissen een redelijke waardering van de bij uiterste wilsverklaring van 1 augustus 2011 betrokken belangen niet hebben belet. De deskundige komt tot die conclusie op basis van de omstandigheden dat dr. J.T.H. Hoijtink, specialist ouderengeneeskunde (hierna: Hoijtink), op 4 augustus 2010 geen dementie heeft geconstateerd, dat Hoijtink eind november 2010 een zelfde beeld van erflaatster had als in augustus daarvoor en haar in staat achtte de essentie van een testament te begrijpen en om hierin een bewuste keuze te maken en dat de huisarts erflaatster op 18 juli 2011 (derhalve kort voor het maken van de uiterste wilsbeschikking) weliswaar naar een geriater heeft verwezen, maar dat dit niet met de vraagstelling dementie was maar vanwege een algehele (lichamelijke) achteruitgang en mogelijke cognitieve stoornissen en dat de huisarts op dat moment geen ernstige dementie lijkt te signaleren. De deskundige benoemt dat op 31 oktober 2011 vervolgens door de klinisch geriater dr. A. Janse (hierna: Janse) wordt geconcludeerd dat bij erflaatster sprake is van ernstige fatische stoornissen en waarschijnlijk al forse cognitiestoornissen in het kader van een (vasculaire) dementie en dat uiteindelijk de diagnose vasculaire dementie is gesteld, waarbij kennelijk een snelle progressie is opgetreden. De deskundige wijst erop dat dementie geen lineair verloop heeft (en zeker vasculaire dementie niet) en dat de MMSE (mini mental-state examination) geen lineaire maat is, hetgeen een berekening daarvan terug in de tijd zeer onbetrouwbaar maakt. De deskundige blijft ook na de aanvullende vragen bij zijn eerdere conclusie.
Het hof acht de conclusie van de deskundige inzichtelijk en voldoende gemotiveerd onderbouwd en zal deze conclusie daarom volgen, in die zin dat niet is komen vast te staan dat de cognitieve stoornissen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring van 1 augustus 2011 betrokken belangen hebben belet. Dat de deskundige opmerkt dat na 1 augustus 2011 op medisch vlak een en ander is voorgevallen dat aanleiding tot twijfel aan zijn conclusie kan geven, doet daaraan niet af. Er is, zoals de deskundige in zijn rapport concludeert, geen medisch bewijs voor de vaststelling dat erflaatster op 1 augustus 2011 leed aan vasculaire dementie en vanwege het grillige, niet lineaire verloop van vasculaire dementie kan niet, zo begrijpt het hof uit het deskundigenrapport, worden vastgesteld dat de op of na 31 oktober 2011 geconstateerde dementie op 1 augustus 2011 aanwezig moet zijn geweest. Daarenboven geldt dat ook indien vanwege de nadien vastgestelde dementie op 1 augustus 2011 wel sprake moet zijn geweest van (een mate van) dementie bij erflaatster, daaruit niet zonder meer volgt dat dit tot wilsonbekwaamheid had geleid. Zoals onder andere uit de in het tussenarrest van 9 mei 2017 in 3.8 onder A weergegeven brief van prof. dr. Ph. Scheltens, neuroloog VUmc Alzheimercentrum (hierna: Scheltens), blijkt, impliceert een diagnose van dementie niet automatisch dat een patiënt geheel of deels wilsonbekwaam is en impliceert geen enkele dementie, dus ook niet in vasculaire vorm, wilsonbekwaamheid. Dit hangt af van vele factoren, waaronder de ernst van de dementie en de bekwaamheid waarvoor.
2.15.
[geïntimeerden] hebben in hun akten na het deskundigenbericht en het aanvullende deskundigenbericht aangevoerd dat de deskundige niet over de verpleegrapporten heeft beschikt, dat - anders dan de deskundige kennelijk meent - uit de processtukken niet kan worden afgeleid dat erflaatster een heldere indruk maakte, dat juist is dat in het medische dossier van erflaatster gegevens ontbreken die een geestelijke stoornis op 1 augustus 2011 onderbouwen, maar dat wel hetero anamneses van 2 augustus 2011 beschikbaar zijn (de verklaringen van de kleinkinderen [kleinkind 1] , [kleinkind 2] en [kleinkind 3] ) waaruit zulks volgt, dat de verklaringen van Hoijtink waarop de deskundige zich baseert niet consistent zijn en dat de huisarts in het ziektebeeld wel voldoende aanleiding zag om erflaatster naar een geriater door te verwijzen om een dementie zorgpad in te zetten. Voorts hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat de arts prof. Graig Ritchie (hierna: Ritchie), wiens rapport volgens [geïntimeerden] als belangrijk deskundigenrapport is aan te merken, op basis van de beschikbare informatie heeft geconcludeerd dat erflaatster in maart 2011 al haar wilsbekwaamheid had verloren, dat Janse eind oktober 2011 de diagnose vasculaire dementie heeft gesteld met een MMSE score 1, zodat erflaatster in augustus 2011 wel dement moet zijn geweest, dat gelet op het grote verval in de MMSE score in een periode van 14 maanden (van 17 in augustus 2010 naar 1 in oktober 2011) aannemelijk is dat erflaatster op 1 augustus 2011 in verband met haar geestelijke gesteldheid niet in staat was de gevolgen van haar handelen te overzien en dat het beeld dat Janse op 22 november 2011 van erflaatster rapporteerde gelijk is aan het beeld dat Hoijtink van erflaatster had op 24 november 2010, waarbij Janse heeft geconcludeerd dat sprake was van een diep demente vrouw. Verder heeft [geïntimeerde sub 1] in de akte na deskundigenbericht nog op verschillende passages uit het rapport van de deskundige gereageerd.
2.16.
Deze bezwaren van [geïntimeerden] leiden niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats geldt dat de deskundige weliswaar niet over de verpleegrapporten heeft beschikt, maar dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot het oordeel moeten leiden dat de deskundige zonder deze rapporten niet tot zijn conclusie heeft kunnen komen. Van de vaststelling door de deskundige dat erflaatster ook een heldere indruk maakte, kan voorts niet worden gezegd dat dit niet juist is. De deskundige stelt op basis van het aan hem verstrekte dossier vast dat de processtukken twee beelden van erflaatster geven: ten eerste een zeer demente indruk en ten tweede een juist heldere indruk. Hij komt tot deze vaststelling op basis van de zich in het dossier bevindende (getuigen)verklaringen. Zo bevinden zich in het dossier (de door [geïntimeerden] aangehaalde) verklaringen van de kinderen van [geïntimeerden] die verklaren dat erflaatster in de zomer van 2011 en op haar verjaardag op 2 augustus 2011 een warrige, verwarde en niet heldere indruk maakte, niet goed uit haar woorden kon komen en geestelijk niet in staat leek om helder na te denken en een waardeoordeel te geven. Daartegenover bevinden zich in het dossier verklaringen van verschillende derden, waaronder van [N] , oud-anesthesist en een vriendin van erflaatster en wijlen [Y] (productie 22), [P] , gediplomeerd verpleegkundige en verzorgster van erflaatster (productie 23), en [R] , een vriend van erflaatster en [Y] (productie 24), die een ander beeld van erflaatster schetsen. In deze verklaringen komt onder andere naar voren dat erflaatster in de zomer van 2011 helder van geest was, wist wat zij wilde, een goed beoordelingsvermogen had en dat haar geheugen nog goed werkte. Volgens [R] was erflaatster op haar verjaardag in 2011 als vanouds en vol belangstelling. Ook [S] , de schoonzus van erflaatster (productie 8 bij conclusie van antwoord) heeft verklaard dat zij in de maanden juli en augustus (2011; hof) gewoon met erflaatster kon praten en dat zij normaal contact hadden.
Vanwege deze andersluidende verklaringen kan, anders dan [geïntimeerden] betogen, ook niet worden gezegd dat de verklaringen van de kleinkinderen van erflaatster over de toestand van erflaatster op 2 augustus 2011 de stelling genoegzaam schragen dat bij erflaatster op 1 augustus 2011 sprake was van een geestelijke stoornis in een zodanige mate dat deze een redelijke waardering van de op die dag in de uiterste wilsbeschikking neergelegde wilsverklaring betrokken belangen heeft belet. De door de kleinkinderen beschreven verwardheid van erflaatster past bij de vaststelling van de verschillende medici - zoals blijkt uit het deskundigenbericht en de overige stukken van het dossier - dat erflaatster verwarde perioden kende. Deze verwardheid en de vastgestelde cognitieve stoornissen brengen echter zoals hiervoor is overwogen nog niet mee dat erflaatster wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking op 1 augustus 2011.
Ook het betoog van [geïntimeerden] dat de verklaringen van Hoijtink waarop de deskundige zich baseert, niet consistent zijn en daarom, zo begrijpt het hof, niet betrouwbaar, treft geen doel. De deskundige heeft, op basis van de aan hem - onder meer door Hoijtink - verstrekte informatie, geconcludeerd dat Hoijtink gedegen onderzoek heeft gedaan en dat hij, de deskundige, geen reden heeft om aan het oordeel van Hoijtink te twijfelen. Volgens [geïntimeerden] roept met name het door hen (als productie 13 bij memorie na deskundigenbericht tevens akte uitlating producties, tevens akte uitlating nader verzoek) overgelegde mailbericht van [L] (hierna: [L] ), financieel adviseur van [geïntimeerden] , over een gesprek tussen haar en Hoijtink op 16 juli 2012 twijfels op over de consistentie van de verklaringen van Hoijtink. In dit mailbericht schrijft [L] onder meer dat erflaatster volgens Hoijtink ingewikkelde vragen nooit zou begrijpen en dat Hoijtink heeft gezegd dat hij medio 2011 eerst een verklaring had afgegeven waarin stond dat erflaatster leed aan vasculaire dementie. Nu dit echter een eenzijdige weergave van het gesprek betreft waarvan Hoijtink heeft weersproken dat het een juiste weergave betreft en de uitlatingen van [L] geen (voor wat betreft de gestelde medio 2011 afgegeven verklaring) dan wel (voor wat betreft het begrip van ingewikkelde vragen) onvoldoende steun vinden in de overige stukken van het dossier, kan niet worden gezegd dat dit mailbericht aan de verklaringen van Hoijtink afbreuk doet. Indien en voor zover [geïntimeerden] bedoeld hebben te betogen dat Hoijtink niet de juiste informatie aan de deskundige heeft verstrekt (omdat hij de vragen van de deskundige per mail heeft beantwoord en niet een afschrift van een formulier wilsbekwaamheid, dat hij zou hebben gebruikt, aan de deskundige heeft verstrekt), geldt dat voor een dergelijke vaststelling geen enkel aanknopingspunt is gebleken. Ook bevreemdt niet het gegeven dat Hoijtink met erflaatster de familierelatie en het willen onterven van [geïntimeerden] heeft besproken, nu dit (blijkens de bij het rapport van de deskundige gevoegde informatie) tijdens het eerste gesprek op 4 augustus 2010 op initiatief van erflaatster en [Y] reeds aan de orde was en het tweede gesprek met Hoijtink uitdrukkelijk vanwege het aanpassen van de uiterste wilsbeschikking heeft plaatsgevonden. Ook de stelling van [geïntimeerden] dat de huisarts in het ziektebeeld van erflaatster wel voldoende aanleiding zag om erflaatster naar een geriater door te verwijzen om een dementie zorgpad in te zetten, is niet juist. Blijkens het rapport van de deskundige heeft de huisarts erflaatster naar de geriater verwezen vanwege algehele achteruitgang en mogelijk cognitieve stoornissen en met als toegangspad “functionele achteruitgang”.
2.17.
Met betrekking tot de (in het tussenarrest van 9 mei 2017 onder 3.9 aangehaalde) verklaring van Ritchie van 31 maart 2016 geldt dat deze - blijkens die verklaring - is gebaseerd op informatie afkomstig van [geïntimeerde sub 1] en niet op het medische dossier van erflaatster, alsmede dat Ritchie in zijn e-mailbericht van 13 september 2017 (productie 42 bij nadere akte te vragen volledige proceskostenveroordeling) aan [appellante sub 1] schrijft:
‘I gave my report on good faith that the information I was receiving was accurate. There is however doubt regarding the level of accuracy and therefore places my opinion on insecure foundations. In the case of providing retrospective opinion of capacity, one relies entirely on the honesty and integrity of informants and the agreed validity of any reports or other materials. When these are called into question – as they are here – then one can only conclude that the opinion expressed in the report I wrote cannot to be seen as conclusive or indeed in its own right accurate. I would prefer therefore that this report be withdrawn from any further considerations (…).’Gelet op deze omstandigheden zal het hof aan de verklaring van Ritchie van 31 maart 2016 voorbij gaan.
2.18.
Ook volgt het hof [geïntimeerden] niet in hun betoog dat Janse eind oktober 2011 de diagnose vasculaire dementie heeft gesteld met een MMSE score 1, zodat erflaatster in augustus 2011 wel dement moet zijn geweest. In de eerste plaats geldt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de enkele diagnose vasculaire dementie op of na 31 oktober 2011 nog niet meebrengt dat erflaatster op 1 augustus 2011 wilsonbekwaam was. Ook niet indien eind oktober 2011 sprake was van een MMSE score 1. Daarbij komt dat naar de deskundige verwoordt in zijn rapport het terugrekenen van een MMSE van 1 naar een MMSE drie maanden eerder niet mogelijk is. Dementie heeft geen lineair verloop en zeker niet vasculaire dementie, wat gekenmerkt wordt door een grillig verloop. Er is sprake geweest van een snelle progressie van de vasculaire dementie bij erflaatster. Volgens de deskundige zijn er verschillende verklaringen mogelijk waarom er zo’n snelle progressie is geweest, zoals een delier (door andere somatische aandoeningen zoals infecties) die niet altijd herstelt en die tot een cognitieve en functionele achteruitgang kan leiden of een andere diagnose die niet is overwogen en derhalve niet is aangetoond of uitgesloten. Daarnaast geldt dat in de terugkoppeling van Janse aan de huisarts van 22 december 2011 over het consult van erflaatster op 31 oktober 2011 melding wordt gemaakt van ernstige fatische stoornissen, waardoor het geheugen niet goed is te beoordelen, en dat
waarschijnlijksprake is van forse cognitiestoornissen in het kader van een (vasculaire) dementie. Uit dit bericht volgt derhalve niet dat op 31 oktober 2011 de diagnose (vasculaire) dementie is gesteld. En hoewel zowel Hoijtink in november 2010 als Janse in november 2011 een zelfde beeld van erflaatster schetsen, was blijkens het deskundigenrapport de ernst van de door Hoijtink geconstateerde cognitieve stoornissen op dat moment beperkt. Ook spreekt Janse, zoals de deskundige ook opmerkt, niet van een diep demente vrouw. Volgens Scheltens (in zijn in overweging 3.11 van het tussenarrest van 9 mei 2017 aangehaalde brief van 6 maart 2017) is voorts een MMSE score van 1 dermate laag, dat deze erg onwaarschijnlijk is voor iemand die toen nog thuis woonde. Scheltens wijst erop dat uit het huisartsenjournaal naar voren komt dat erflaatster in de periode november-december 2011 vele malen een urineweginfectie had met bijbehorende verwardheid (hetgeen als een delirante episode moet worden geduid bij een patiënte bij wie de drempel voor een dergelijk delier verlaagd is), waarmee de wisselingen in het beloop heel goed zijn te verklaren en dat de MMSE van 1 als momentopname valt te duiden. De MMSE score kan daarom volgens Scheltens niet worden gebruikt om te beargumenteren dat er vier maanden daarvoor van wilsonbekwaamheid sprake moet zijn geweest.
2.19.
Gelet op al het voorgaande kan evenmin worden gezegd dat een verval in de MMSE score in de periode tussen 4 augustus 2010 en 31 oktober 2011, ook zonder de vaststelling dat bij erflaatster op 1 augustus 2011 sprake was van dementie, aannemelijk maakt dat erflaatster op die datum in verband met haar geestelijke gesteldheid niet in staat was de gevolgen van haar handelen te overzien.
2.20.
Aan de opmerkingen tot slot van [geïntimeerde sub 1] op de verschillende passages van het rapport van de deskundige zal het hof eveneens voorbij gaan. Niet alleen beschikte [geïntimeerde sub 1] niet over de volledige medische informatie, ook zijn aan deze opmerkingen nagenoeg geen conclusies verbonden. De door [geïntimeerden] aangevoerde bezwaren tegen en opmerkingen over het deskundigen rapport geven derhalve geen aanleiding om niet van de in het rapport geformuleerde conclusies uit te gaan.
2.21.
De verschillende hiervoor weergegeven getuigenverklaringen steunen evenmin de stelling van [geïntimeerden] dat erflaatster op 1 augustus 2011 niet in staat was haar wil te bepalen en dat haar in de uiterste wilsbeschikking van die datum neergelegde verklaring niet in overeenstemming is met haar wil. De door [geïntimeerde sub 2] en [T] beschreven verwardheid en het gemoed van erflaatster kunnen, zoals hiervoor reeds is overwogen, een dergelijke conclusie niet dragen. De getuigen [getuige D] en [getuige C] hebben weliswaar over de gang van zaken bij het passeren van de uiterste wilsbeschikking van erflaatster op onderdelen niet gelijkluidend verklaard, maar dat doet niet af aan de betrouwbaarheid van hun beider verklaring dat erflaatster naar hun overtuiging de inhoud van de uiterste wilsbeschikking begreep en dat dit overeenkwam met haar wil, alsmede dat erflaatster huns inziens conform haar wil kon beschikken. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van de getuigen [getuige B] , [getuige C] en [getuige D] dat zij bij hun eerder afgelegde schriftelijke verklaringen blijven. Uit deze schriftelijke verklaringen volgt dat de notaris oog had voor en overleg had over de situatie van erflaatster (waaronder haar leeftijd, de omstandigheid dat iemand anders dan erflaatster het eerste contact legde met de notaris en de verhoudingen binnen de familie) en dat zij een medische verklaring heeft gevraagd en de uiterste wilsbeschikking in het bijzijn van getuigen heeft verleden teneinde zich te overtuigen van de wil en wilsbekwaamheid van erflaatster. De getuigen [getuige C] en [getuige D] hebben ieder verklaard dat zij als getuigen moesten letten op de indruk die erflaatster maakte; of ze voldoende helder van geest was, de indruk gaf de inhoud van de uiterste wilsbeschikking te begrijpen en ermee in te stemmen en of sprake was van druk van buitenaf. Volgens deze getuigen maakte erflaatster op 1 augustus 2011 een heldere indruk en gaf zij meermalen in haar eigen, duidelijke bewoordingen aan dat zij de inhoud van de uiterste wilsbeschikking, zoals deze werd besproken en voorgelezen, begreep en wilde. Tevens hebben deze getuigen verklaard dat de notaris de inhoud van de uiterste wilsbeschikking zeer uitgebreid aan erflaatster heeft toegelicht en regelmatig de inhoud van hetgeen zij voorlas heeft samengevat en heeft gevraagd of erflaatster het begreep en of het in overeenstemming was met haar wil. Erflaatster antwoordde daarop steeds bevestigend. Uit deze verklaringen volgt derhalve dat erflaatster kennelijk in staat was haar wil te bepalen en dat de inhoud van de uiterste wilsbeschikking overeen kwam met haar wil.
2.22.
Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd, is op grond van voornoemde getuigenverklaringen en de (in het tussenarrest van 9 mei 2017 onder 2.14 aangehaalde en verder hierna in 2.27 weergegeven) verklaring van [Y] van 22 november 2012 ook voldoende komen vast te staan dat bij het tot stand komen van de uiterste wilsbeschikking van erflaatster de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. Aan erflaatster is een concept van de uiterste wilsbeschikking met daarop een uitgebreide toelichting toegezonden. Dit concept met toelichting is blijkens de verklaring van [Y] door erflaatster en hem besproken, hetgeen de stelling van [geïntimeerden] weerlegt dat erflaatster geen betrokkenheid bij het tot stand komen van haar uiterste wilsbeschikking heeft gehad. De toelichting was volgens [Y] eenvoudig voor hen te begrijpen en de inhoud kwam overeen met hetgeen erflaatster en hij wensten. In de toelichting staan het doel, de strekking en de gevolgen van de uiterste wilsbeschikking duidelijk omschreven. Hoewel hierin, zoals [geïntimeerden] betogen, niet uitdrukkelijk staat vermeld dat [geïntimeerden] worden onterfd, is dat niet onbegrijpelijk omdat het een impliciete onterving betreft. Er staat immers vermeld wie de erfgenamen zijn, te weten de echtgenoot en de dochter [appellante sub 1] . Nadat naar aanleiding van opmerkingen op het concept aanpassingen waren gemaakt, is de uiterste wilsbeschikking voor het ondertekenen door erflaatster door de notaris uitgebreid doorgenomen en voorgelezen. Dat de betrokken notaris een voor erflaatster onbekende notaris was die de uiterste wilsbeschikking heeft opgesteld doet aan het voorgaande niet. Blijkens de verklaring van [Y] van 22 november 2012, was deze notaris door een vriend van hem aangeraden naar aanleiding van de door hem uitgesproken wens om zich te laten adviseren over de mogelijkheden van juridische onterving van [geïntimeerden] Met [appellante sub 1] had dit derhalve niets van doen. Voorts geldt dat de notaris blijkens de verschillende getuigenverklaringen in lijn met het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid heeft gehandeld, door in de eigen woonomgeving van erflaatster uitgebreid de tijd te nemen voor het verlijden van de uiterste wilsbeschikking, adequate en controlerende vragen te stellen en (ook) met erflaatster alleen te spreken. . [appellante sub 1] was tijdens het verlijden van het testament op momenten wel aanwezig, maar van enige actieve betrokkenheid is niet gebleken. In dit kader is nog van belang dat het hof geen acht slaat op het gespreksverslag met de notaris van 13 juli 2012. Het was niet mogelijk de notaris hierover te bevragen en appellanten hebben de juistheid van het gespreksverslag bestreden.
2.23.
Mede gelet op het voorgaande zijn voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerden] dat erflaatster onvoldoende in staat was de gevolgen van haar uiterste wilsbeschikking te overzien en dat zij niet de intentie had [geïntimeerden] te onterven, geen, althans onvoldoende aanknopingspunten gebleken. Ditzelfde geldt voor de stelling van [geïntimeerden] dat de verklaring van [Y] van 22 november 2012 door [appellante sub 1] is georkestreerd. Uit (het slot van) de verklaring valt op te maken dat erflater de tijd heeft genomen zijn gevoelens aan het papier toe te vertrouwen om vervolgens die verklaring aan de notaris te zenden en haar te verzoeken een en ander vast te leggen in een akte. Dat de goederen van erflaatster op 8 december 2010 onder bewind zijn gesteld doet voorts evenmin af aan al hetgeen hiervoor is overwogen. De enkele omstandigheid dat erflaatster niet in staat werd geacht zorg te dragen voor haar financiële zaken, brengt immers nog niet mee dat haar wil tot het maken van de uiterste wilsbeschikking van 1 augustus 2011 moet worden geacht te hebben ontbroken.
2.24.
[geïntimeerden] hebben voorts nog weersproken dat sprake was van een verwijdering tussen hen en erflaatster die de aanleiding zou zijn voor de aanpassing van haar uiterste wil en gesteld dat derhalve geen motief voor onterving bestond. Ter adstructie hebben zij (als productie 2 bij memorie van antwoord) een foto van erflaatster met [geïntimeerde sub 2] overgelegd waarop zij naast elkaar afgebeeld staan en erop gewezen dat erflaatster steeds contact met [geïntimeerden] heeft onderhouden. De overgelegde foto en het gestelde contact doen echter niet af aan het feit dat uit verschillende stukken van het dossier naar voren komt dat erflaatster zich onheus door [geïntimeerden] behandeld voelde en in hen teleurgesteld was geraakt, hetgeen haar kennelijk heeft doen besluiten [geïntimeerden] niet tot erfgenamen te benoemen. Zo verklaart erflaatster in haar (als productie 7 bij bijlage 11 bij CvA overgelegde) verklaring van 14 augustus 2011 dat zij zich door [geïntimeerden] verloochend en verraden voelde. [geïntimeerden] hebben betwist dat deze verklaring van erflaatster afkomstig is. Volgens hen was erflaatster niet in staat om te typen en zou zij [appellante sub 1] nooit [V] noemen zoals in die verklaring staat. Alleen [appellante sub 1] noemt zich zo volgens [geïntimeerden] Dit laatste is evenwel feitelijk niet juist gelet op de verklaring van [Y] van 22 november 2012 en de (in 2.7 van het tussenarrest van 9 mei 2017 weergegeven) medische verklaring van erflaatster van 15 maart 2011 waarin eveneens van [V] wordt gesproken. Voorts geldt dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat erflaatster de betreffende, door haar ondertekende verklaring niet zelf heeft getypt, die enkele omstandigheid nog niet meebrengt dat de inhoud niet overeenkomstig de wil van erflaatster is. Ook het betoog van [geïntimeerden] dat de wil van [Y] wet was en dat erflaatster - zo begrijpt het hof - slechts de wil van [Y] heeft gevolgd, kan hen niet baten. Volgens de getuigen [getuige D] en [getuige C] stond erflaatster niet onder druk en ook overigens is niet gebleken dat de uiterste wilsbeschikking niet overeenkomt met wat erflaatster zelf wilde. Dit geldt te minder nu erflaatster, zoals [Y] in zijn verklaring van 22 november 2012 heeft beschreven, in 2010 [geïntimeerden] , anders dan [Y] nog niet wilde onterven, maar dat enige tijd daarna ook voor haar ‘de maat vol’ was. Dit wijst er niet op dat erflaatster enkel [Y] volgde in diens wens.
2.25.
Gelet op al het voorgaande was bij erflaatster weliswaar sprake van cognitieve stoornissen, maar is niet komen vast te staan dat erflaatster op 1 augustus 2011 leed aan vasculaire dementie, althans aan een stoornis in een zodanig ernstige vorm dat de uiterste wilsverklaring van erflaatster van 1 augustus 2011 onder invloed daarvan is gedaan of dat die stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen heeft belet. De daarop ziende grieven van appellanten slagen en de primaire stelling van [geïntimeerden] faalt. Voor zover de grieven zien op de vaststelling van de feiten of inhouden dat de rechtbank teveel nadruk op de stellingen van [geïntimeerden] heeft gelegd, ontbreekt daarbij zelfstandig belang. In zoverre behoeven de grieven dan ook geen bespreking.
Bedrog
2.26.
Nu de primaire stelling van [geïntimeerden] faalt, ligt hun subsidiaire stelling voor dat de uiterste wilsbeschikking van erflaatster van 1 augustus 2011 vernietigbaar is wegens bedrog dan wel misbruik van omstandigheden. Aan deze stelling hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat tussen hen enerzijds en [appellante sub 1] anderzijds sprake is van een verstoorde familierelatie mede vanwege het geldelijk gewin dat [appellante sub 1] voor ogen stond bij het beheer van het vermogen van erflaatster. [appellante sub 1] heeft, zo stellen [geïntimeerden] , op onduidelijk wijze vermogen/gelden (€ 700.000,-) aan de huwelijksgoederengemeenschap van erflaatster en [Y] onttrokken waarna een conflict is ontstaan. Daarnaast heeft [appellante sub 1] naar aanleiding van een incident waarbij erflaatster op instigatie van [geïntimeerden] op 5 februari 2011 voor revalidatie in een verpleeghuis was opgenomen, zich uitsluitend negatief uitgelaten over [geïntimeerden] Zij heeft opzettelijk en bewust onjuiste mededelingen aan erflaatster gedaan door te stellen dat [geïntimeerden] erflaatster dement zouden willen laten verklaren en erflaatster op 5 februari 2011 hebben ontvoerd. Vervolgens heeft [appellante sub 1] erflaatster op basis van deze “slechte gedragingen” van [geïntimeerden] bewogen tot een aanpassing van haar uiterste wilsbeschikking. Volgens [geïntimeerden] was bij [appellante sub 1] sprake van een vooropgezet plan en heeft zij er in dat kader tevens voor gezorgd dat de voormalig vermogensbeheerder/adviseur en executeur, [IJ] (hierna [IJ] ), en de voormalige huishoudster [F] (hierna: [F] ) van erflaatster en [Y] werden ontslagen.
2.27.
Appellanten hebben het volgende verweer gevoerd. De verhouding van [geïntimeerden] met erflaatster en [Y] is verstoord sinds het incident op 5 februari 2011 waarbij [geïntimeerden] erflaatster tegen haar wens en zonder noodzaak hadden laten opnemen in een verzorgingstehuis. Hierdoor was bij de ouders veel verdriet en ook woede, die zich uitte in de wens om [geïntimeerden] te onterven. Mede het advies van [appellante sub 1] heeft ertoe geleid dat alle kinderen per staak gelijke delen krijgen, zij het dat hetgeen [geïntimeerden] toekomt beperkt is tot een legaat ter grootte van hun legitieme portie terwijl hun kinderen eveneens een bedrag is gelegateerd. Met betrekking tot [IJ] stellen appellanten zich op het standpunt dat [IJ] het vertrouwen van erflaatster en [Y] had beschaamd en dat het hun eigen beslissing was [IJ] te ontslaan.
Ter adstructie van hun verweer hebben appellanten verwezen naar de verklaring van [Y] van 22 november 2012 en de medische verklaring van erflaatster van 15 maart 2011. In de medische verklaring uit erflaatster de uitdrukkelijke wens dat ten aanzien van de medische behandelingen waarvan in die akte sprake is, nooit contact wordt opgenomen met [geïntimeerden] omdat [geïntimeerden] het vertrouwen van erflaatster in ernstige mate hebben beschaamd. In de verklaring van [Y] van 22 november 2012 staat voorts, naast hetgeen in het tussenarrest van 9 mei 2017 in 2.14 reeds is weergegeven, onder andere het volgende:
“Ik wil hier expliciet verklaren dat mijn zoon [geïntimeerde sub 1] en dochter [geïntimeerde sub 2] systematisch de wil en keuzes van [X] (erflaatster; hof) alsook van mij niet hebben gerespecteerd en respecteren en naar eigen inzichten, intenties met leugens en onder valse voorwendselen, zonder met ons te overleggen, gehandeld hebben. Uitdrukkelijk tegen ons beider wil in. (…) Eind 2009 heb ik [F] ontslagen, ik was het beu dat [F] tegen derden vertelde dat [X] dement zou zijn. [geïntimeerde sub 2] en [F] bleken dezelfde mening te delen. (…) De wijze waarop [geïntimeerde sub 2] zich vanaf rond 2000 naar mij gedroeg omschrijf ik als onrespectvol en vol verwijten. De verhouding verslechterde. (…) Zij respecteerde onze keuzes niet. [appellante sub 1] echter wel, met wie ik vaak over eventuele verdere verzorging sprak maar zij liet de keuze bij [X] en mijzelf. (…) In april 2010 ben ik wegens een vermeende hartaanval opgenomen in ziekenhuis Gelderse Vallei. Mijn oudste zoon heeft de regie uit handen van de specialisten van de Gelderse Vallei genomen (…) Ik werd officieel ontslagen, maar [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben mij gezegd dat ik de dag na mijn ontslag naar het Bronovo ziekenhuis moest voor nadere aan mij onbekende en niet toegelichte onderzoeken en dit geheel en al buiten overleg met mijzelf. (…) Toen de ontslagbrief werd meegegeven bleek er geen verwijzing naar het Bronovo door de behandelend arts uit het Antonius Ziekenhuis te zijn bijgevoegd/afgegeven. Sindsdien ben ik verder gaan twijfelen aan de intenties en integriteit van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (…) Met deze verklaring wil ik eenduidig helder maken dat ik mijn oudste zoon zelden zag en sprak. (…) Mijn oudste dochter hooguit een keer per week, maar meestal minder frequent een ochtend kwam om mij en [X] te bezoeken. (…)
Periode april 2010 – september 2010. (…) [X] en ik kregen het steeds moeilijker met de veelvuldige conflicten met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . (…) Het vertrouwen brokkelde verder af. (…) [appellante sub 1] bemoeide zich niet met onze problemen met [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . (…) Tijdens de bezoeken (3x) in juli en augustus 2010 aan [getuige A] te [plaats a] hebben wij ons geschonden vertrouwen in [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] geuit. (…) De rol van executeur [IJ] is aan de orde geweest waarvan [getuige A] heeft nagegeven dat de heer [IJ] veel te veel regie had over de financiën en het vermogen van ons beiden (…) Ik heb [getuige A] direct kenbaar gemaakt tijdens ons eerste bezoek dat ik [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wilde onterven. [X] vond dat nog te vroeg en ik heb met haar ingestemd. (…)
Periode december 2010-maart 2011 (…) Eind januari 2011 is [X] uitgegleden op het parket in de woonkamer van ons huis. (…) Ik heb [appellante sub 1] gevraagd extra thuiszorg te regelen voor [X] . (…) De zorg was goed geregeld. (…) Op 2 februari 2011 heeft [geïntimeerde sub 2] zonder dokter Van Es (de huisarts van erflaatster; hof) te consulteren en tegen de wil van [X] en mijzelf in, een ambulance geregeld en [X] naar de Gelderse Vallei laten brengen om röntgenfoto’s van haar te laten maken. [X] vond het vreselijk (…) Op 5 februari 2011 (…) kwamen [geïntimeerde sub 1] [en] [geïntimeerde sub 2] (…) onaangekondigd, plotsklaps langs. [geïntimeerde sub 1] stelde dat hij de röntgenfoto’s had gezien en dat [X] een forse fractuur in haar bekken had opgelopen (…). Dit bleek onjuist (…) [geïntimeerde sub 1] heeft onder valse voorwendselen (…) en in elk geval door middel van misbruik van zijn medische gezag de verpleegarts in opleiding geforceerd [X] in de Halderhof te laten plaatsen. (…) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben mij – hun eigen vader – bewust misleid en daarmee hun moeder heel veel leed berokkend (…)
Periode maart 2011- juni 2011 (…) De niet onafhankelijkheid van de heer [IJ] en onze afhankelijkheid hiervan als een van ons zou wegvallen zat ons dwars. Op aanraden van [H] zijn de door [getuige A] opgemaakte testamenten voor advies naar mr. Coby [W] in Haarlem gestuurd met het verzoek de testamenten zo eenduidig mogelijk te maken en om ons te adviseren over de mogelijkheden van juridische onterving van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] maar niet in financiële zin. Mede omdat ik en [X] als executeur van onze wederzijdse testamenten geen behoefte meer hadden om door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] omver te worden gelopen, want dat gevoel hadden wij allebei heel sterk. Mr. [W] heeft hieraan gevolg gegeven. (…) De concept testamenten en de samenvatting hebben [X] en ik uitvoerig bestudeerd en besproken. (…)
Juli 2011. In juli 2011 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] mij en [appellante sub 1] als bewindvoerders van [X] bij het Kantongerecht onderuit proberen te halen door mij als een dronkenman en [appellante sub 1] te beschuldigen van onttrekking van € 700.000,- aan het vermogen van [X] . (…) Ik heb [geïntimeerde sub 1] in een persoonlijk gesprek gevraagd of hij weet had van de brief aan de Kantonrechter van 12 juli 2011 en of hij hieraan had meegewerkt. [geïntimeerde sub 1] ontkende dat hij er van wist en ontkende dat hij had meegetekend, [geïntimeerde sub 1] loog ons bewust voor. Toen was ook voor [X] de maat vol.
Periode juli 2011-oktober 2011. De samenvatting van onze testamenten opgesteld door mr. [W] was voor ons eenvoudig te begrijpen. [X] en ik waren het er samen over eens dat wij het zo goed vonden, omdat het de juridische mogelijkheden van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om de langstlevende als executeur onder druk te zetten alsook de insinuaties richting [appellante sub 1] , ons enige loyale kind, te beperken, zonder een van de kinderen financieel te benadelen omdat de erfdelen nu in de lijn van de kinderen zou[den] blijven.(…)
Op 1 augustus 2011 is mr [W] bij ons thuis gekomen met 2 getuigen om de testamenten te passeren. Voordat mr [W] begon met het doornemen van de testamenten heeft zij [X] en mij expliciet gevaagd of wij de testamenten (…) hadden doorgenomen en begrepen alsook of wij ermee in konden stemmen. Wij hebben onafhankelijk van elkaar “ja” gezegd. Ik weet mij nog te herinneren dat ik tegen mr. [W] zei dat (…) de samenvatting zonder juridische taal voor [X] heel plezierig was.”
2.28.
In het licht van het onder meer met voormelde verklaring onderbouwde verweer van [appellante sub 1] hebben [geïntimeerden] hun stelling dat sprake is van bedrog door [appellante sub 1] waardoor erflaatster tot het maken van haar uiterste wilsbeschikking van 1 augustus 2011 is bewogen, onvoldoende onderbouwd. Van concrete gedragingen van of nalaten door [appellante sub 1] waaruit het opzet volgt om erflaatster tot het maken van de uiterste wilsbeschikking te bewegen of van opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededelingen of het opzettelijk verzwijgen van feiten die zij verplicht was aan erflaatster mee te delen of van andere kunstgrepen, is niet gebleken. Uit voornoemde verklaring blijkt juist dat de beslissing om [IJ] en [F] te ontslaan niet op instigatie van [appellante sub 1] is geschied en dat zij geen gelden aan het vermogen van erflaatster heeft onttrokken, alsmede dat de beslissing van erflaatster om [geïntimeerden] niet als erfgenaam aan te wijzen is voortgekomen uit de ervaringen en gevoelens van erflaatster met en over (het handelen van) [geïntimeerden] Voorts geldt dat evenmin van misbruik van omstandigheden door [appellante sub 1] is gebleken, nog daargelaten dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het subsidiaire betoog van [geïntimeerden] faalt derhalve eveneens.
Slotsom
2.29.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven slagen en dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog moeten worden afgewezen. Het bestreden arrest zal worden vernietigd en beslist zal worden als volgt.
2.30.
Het verzoek van appellanten om [geïntimeerden] te veroordelen in de volledige proceskosten zal het hof niet toewijzen. Een dergelijk verzoek is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van het hoger beroep, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn indien [geïntimeerden] hun vordering baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden dan wel behoorden te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure, in casu hoger beroep, past de rechter bovendien terughoudendheid gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is in dezen geen sprake. Weliswaar hebben [geïntimeerden] stukken in het geding gebracht die op eenzijdige informatie van [geïntimeerde sub 1] waren gebaseerd, maar dit op zichzelf rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet. [geïntimeerden] zullen wel als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de geliquideerde kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waaronder de kosten van de deskundige begrepen. Van de kosten van het hoger beroep maken ook deel uit de taxen ten behoeve van de getuige [getuige A] (te weten € 1.400,-, inclusief BTW en reiskosten) en de getuige [getuige C] (te weten € 50,-), welke bedragen het hof, nu daartegen geen bezwaren naar voren zijn gebracht, niet onredelijk hoog acht. Deze kosten blijven voor rekening van [geïntimeerden] De kosten van de procedure in eerste aanleg worden aan de zijde van appellanten begroot op € 267,- aan griffierechte en € 904,- (2 punten ad € 452,-) aan salaris advocaat, derhalve in totaal op € 1.171,-. De kosten van de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van appellanten begroot op € 93,80 aan explootkosten, € 308,- aan griffierecht en € 3.222,- aan salaris advocaat (3 punten tarief II € 1.074,-). De door appellanten voorgeschoten, voor rekening van [geïntimeerden] komende kosten voor de deskundige bedragen in totaal € 1.425,-.
De gevorderde nakosten en de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zullen als onweersproken worden toegewezen zoals hierna te vermelden.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis
en, opnieuw rechtdoende:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van appellanten gevallen, voor de procedure in eerste aanleg op € 1.171,- en voor de procedure in hoger beroep op
€ 401,80 aan verschotten, € 1.425,- aan voorgeschoten kosten van de deskundige en op € 3.222,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de nakosten, begroot op met € 133,- zonder betekening dan wel € 199,- in geval van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.J. Peters, M.C. Schenkeveld en T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2020.