ECLI:NL:GHAMS:2020:86

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.262.467/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarige kinderen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun drie minderjarige kinderen, [kind A], [kind B] en [kind C]. De ouders, [de man] en [de vrouw], zijn sinds 2015 gescheiden en hebben sindsdien gezamenlijk het gezag over de kinderen uitgeoefend. De vrouw verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen, wat door de rechtbank Noord-Holland op 10 april 2019 werd toegewezen. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 november 2019 werd duidelijk dat de communicatie tussen de ouders sinds hun scheiding problematisch is. De man heeft zijn kinderen lange tijd niet gezien en heeft geweigerd om mee te werken aan begeleide omgang. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in het verleden meerdere onderzoeken uitgevoerd en concludeerde dat de ouders niet in staat zijn om gezamenlijk het gezag te dragen. Het hof oordeelde dat het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico met zich meebrengt voor de kinderen, die mogelijk klem of verloren zouden raken tussen de ouders.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de vrouw alleen het gezag over de kinderen heeft gekregen. Het hof benadrukte dat dit oordeel niet in de weg staat aan het opzetten van begeleide omgang tussen de man en de kinderen. De beslissing is genomen in het belang van de kinderen, waarbij de communicatieproblemen en de onveilige situatie voor de kinderen zwaar hebben meegewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.262.467/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/280525 / FA RK 18-5915
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 januari 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.E. Post te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [kind B] );
- de minderjarige [C] (hierna te noemen: [kind C] ).
Als informant is aangemerkt:
- de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Reclassering, locatie Amsterdam (hierna te noemen: de WSS).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 10 april 2019 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 22 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. J.J.C. Engels, waarnemend voor zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit het op 6 februari 2015 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de man en de vrouw (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn geboren:
- [kind A] , [in] 2010;
- [kind B] , [in] 2012;
- [kind C] , [in] 2013 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
[kind A] is gediagnosticeerd met ADHD en hechtingsproblemen. Zij stond tussen 24 juli 2014 en 7 april 2019 meermalen onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, de Jeugd- & Gezinsbeschermers en de WSS.
[kind B] en [kind C] stonden van 24 juli 2014 tot 24 januari 2015 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 1 augustus 2017 is bepaald dat de man de kinderen eens per twee weken drie uur ziet tijdens een begeleid omgangsmoment. Hier wordt geen uitvoering aan gegeven.
3.4
Uit een eerdere relatie van de man is [kind D] geboren [in] 2006.
De man is [in] 2015 getrouwd met [huidige echtgenote] . Zij hebben samen de volgende kinderen gekregen:
- [kind E] , [in] 2015;
- [kind F] , [in] 2016.
3.5
Uit een eerdere relatie van de moeder zijn geboren:
- [kind G] , [in] 2008
;
- [kind H] , [in] 2009.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, het gezamenlijk gezag van de ouders over [kind A] , [kind B] en [kind C] beëindigd en bepaald dat de vrouw alleen het gezag heeft over hen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw (alsnog) af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het gezamenlijk gezag van partijen moet worden beëindigd en de vrouw alleen met het gezag over de kinderen moet worden belast, zoals de rechtbank heeft beslist.
5.2
Ingevolge artikel 1:251 van het Burgerlijk Wetboek (BW) blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Ingevolge artikel 1:251a BW kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3
De man kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe als volgt aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw toegewezen zonder eerst een raadsonderzoek te gelasten. Door gezagsbeëindiging van de man te verzoeken handelt de vrouw niet in het belang van de kinderen. De ouders waren niet voor niets belast met het gezamenlijk gezag. Bovendien heeft de man zich nooit verzet tegen de ondertoezichtstelling van [kind A] . De WSS had in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen waken voor de adequate belangenbehartiging van [kind A] , gezagsbeëindiging was dan ook niet geïndiceerd. Daarbij levert het feit dat de man en de kinderen elkaar al langere tijd niet zien een zorg op aangaande de ontwikkeling van de kinderen. Inmiddels staat de man ingeschreven bij een stichting teneinde begeleide omgang te ontvangen.
De man is van mening dat hij in staat is de belangen van de kinderen op adequate wijze te kunnen behartigen. Dat hij niet direct toestemming gaf voor de behandeling van [kind A] was omdat hij zich onvoldoende voorgelicht achtte. De man heeft nooit zijn ouderlijk gezag misbruikt en denkt altijd in het belang van de kinderen. Alleen wanneer de man zich onvoldoende voorgelicht achtte, heeft hij om nadere uitleg verzocht. Wanneer hij die kreeg zette hij zijn handtekening. De gezagsbeëindiging is dan ook in strijd met de artikelen 8 EVRM en 9 IVRK.
Aangezien de man de kinderen al langere tijd niet heeft gezien, is hij ervan overtuigd dat bekrachtiging van de bestreden beschikking ervoor zal zorgen dat hij voorgoed verdwijnt uit het leven van de kinderen. Dit is niet in het belang van de kinderen gezien de afstammingsrelatie die dient te worden gerespecteerd en gecultiveerd, aldus de man.
5.4
De vrouw verweert zich als volgt.
De man motiveert zijn stelling dat de bestreden beschikking onjuist zou zijn enkel door middel van zijn mening dat de gezagsbeëindiging niet in het belang van de kinderen is. De rechtbank heeft terecht een onaanvaardbaar risico voorzien dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders bij instandhouding van het gezamenlijk gezag, en verwachtte hierin geen verbetering binnen afzienbare tijd. Om tot dit oordeel te komen was de rechtbank niet verplicht tot het gelasten van een raadsonderzoek. De man heeft meermaals geweigerd zijn handtekening te zetten waardoor de behandeling van [kind A] werd uitgesteld. Ook heeft de man in het verleden zelf ervoor gekozen om geen begeleide omgang te willen met de kinderen waardoor hij ze al langere tijd niet heeft gezien, aldus de vrouw.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat gezamenlijk gezag over het algemeen in het belang van kinderen is. Naar deze ouders en kinderen heeft de raad echter meermaals onderzoeken gedaan, op basis waarvan voor de raad is komen vast te staan dat de ouders absoluut niet in staat zijn om het gezag gezamenlijk te dragen. Ook de ondertoezichtstelling heeft daar geen verandering in kunnen brengen. Het doen van onderzoek acht de raad dan ook onnodig. De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
De communicatie tussen de ouders verloopt reeds sinds hun uiteengaan in 2014 moeizaam. Destijds hebben de man en de kinderen elkaar daardoor anderhalf jaar niet gezien. In 2016 heeft een aantal begeleide omgangsmomenten plaatsgevonden bij de Wering. Hoewel deze goed verliepen en dit hof bij beschikking van 1 augustus 2017 heeft bepaald dat de man de kinderen eens per twee weken drie uur ziet tijdens een begeleid omgangsmoment, heeft deze omgang geen doorgang gevonden omdat de man geen begeleiding wenste. Inmiddels heeft de man zich aangemeld bij een stichting die hem zou kunnen begeleiden bij omgang met de kinderen. Ten tijde van de zitting in hoger beroep stond deze aanmelding echter nog in de kinderschoenen.
Als gevolg van de slechte communicatie tussen de ouders stonden [kind B] en [kind C] van 24 juli 2014 tot 24 januari 2015 onder toezicht en [kind A] tussen 24 juli 2014 en 7 april 2019, laatstelijk van de WSS. De verschillende ondertoezichtstellingen hebben er echter niet toe geleid dat de ouders in samenwerking tot goed ouderschap zijn gekomen. Zo is [kind A] op 7 april 2017 onder toezicht gesteld van de WSS omdat de ouders niet tot de voor haar noodzakelijke hulp konden komen. De jeugdzorgwerker van de WSS wijt dit in haar brief van 5 oktober 2018 onder andere aan de dreigende houding die de man regelmatig aanneemt naar hulpverleners en de vrouw. Voorts merkt de jeugdzorgwerker in deze brief op dat de samenwerking met de man zeer moeizaam verloopt waardoor de hulpverlening voor [kind A] stagneert. In 2017 is [kind A] aangemeld voor een behandeling bij Queeste. Bij aanvang van zijn gesprekken met Queeste in mei en juni 2017 gaf de man aan geen toestemming te willen geven voor de behandeling van [kind A] . In deze gesprekken werd door Queeste gezien dat de emoties van de man te hoog opliepen en dat hij moeite had om zichzelf hierna te herpakken. Hierdoor liepen de spanningen gedurende deze gesprekken zo hoog op en was de man zodanig dreigend, intimiderend en agressief, dat Queeste niet meer met de man wil samenwerken. Ook heeft de man gedurende deze gesprekken aangegeven zich niet te willen inzetten om in samenwerking met de vrouw tot goed ouderschap te komen. Uit de brief van de jeugdzorgwerker van de WSS van 5 oktober 2018 blijkt voorts dat de man zich gedurende gesprekken met de jeugdzorgwerker meermaals dreigend heeft uitgelaten over de vrouw. Op 31 oktober 2017 heeft de man opnieuw geen toestemming gegeven, ditmaal voor de aanvraag van een identiteitskaart voor [kind A] . Daardoor kon zij niet worden onderzocht in het ziekenhuis. Uiteindelijk is zij zonder een identiteitskaart te hoeven tonen alsnog onderzocht.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen heeft beëindigd en de vrouw met het eenhoofdig gezag heeft belast.
De ouders zijn reeds sinds hun uiteengaan in 2014 niet in staat om op ouderniveau met elkaar te communiceren. Tot nog toe is evenmin uitzicht op verbetering hiervan doordat de ex-partnerproblematiek onverkort aanwezig is. De man heeft meermaals zijn toestemming geweigerd te geven voor belangrijke beslissingen omtrent [kind A] . De vertraging die behandelingen hierdoor hebben opgelopen, zijn te wijten aan het gedrag van de man. Hij lijkt zijn gezag te misbruiken om een strijd te voeren met de vrouw dan wel om zijn eigen frustraties te botvieren. Naar eigen zeggen zou de man bij het geven van toestemming en in de communicatie met de vrouw veelal overmand worden door emoties, en zich als gevolg van zijn lichte verstandelijke beperking niet gehoord voelen en daarom een dreigende houding aannemen. Wat daarvan zij, dit alles staat op gespannen voet met het belang van de kinderen. Met de raad acht het hof het dan ook onnodig om een raadsonderzoek naar de beëindiging van het gezamenlijk gezag te gelasten. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om te beslissen. Naar het oordeel van het hof zullen de kinderen nog verder klem en verloren raken wanneer de ouders met het gezamenlijk gezag blijven belast. Het valt niet uit te sluiten dat [kind A] , gelet op haar kwetsbaarheid, in de toekomst mogelijk nog meer behandelingen nodig zal hebben. Het risico dat zij dan opnieuw zal moeten wachten op een behandeling is bij gezamenlijk gezag van de ouders te groot, en dat geldt ook voor de beide andere kinderen indien zich een vergelijkbare situatie zou voordoen. Uitzicht op verbetering van deze situatie is er niet. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
Het hof benadrukt nog dat dit oordeel niet in de weg staat aan het opzetten van begeleide omgang tussen de man en de kinderen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 14 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.