In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de nakoming van een omgangsregeling tussen de man en zijn dochter, [kind B]. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 17 oktober 2019 is gewezen. De vrouw heeft grieven ingediend tegen de ontvankelijkheid van de man en de vastgestelde omgangsregeling. De voorzieningenrechter had bepaald dat de man ontvankelijk was in zijn vorderingen en een opbouwregeling voor de omgangsregeling had vastgesteld. De vrouw betwistte de ontvankelijkheid van de man en stelde dat de omgangsregeling niet nageleefd werd door de man, wat leidde tot een conflict tussen de ouders.
Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de affectieve relatie tussen de ouders en de gevolgen voor de kinderen. Het hof oordeelt dat het in het belang van [kind B] is dat zij contact heeft met beide ouders, ondanks de weerstand die zij heeft tegen omgang met de man. Het hof heeft de opbouwregeling voor de omgangsregeling opnieuw vastgesteld, waarbij de omgang tussen [kind B] en de man geleidelijk wordt hersteld. Het hof heeft ook de dwangsom die aan de vrouw was opgelegd, bevestigd, omdat het hof van mening is dat de vrouw onvoldoende heeft bijgedragen aan de nakoming van de omgangsregeling. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.