In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van een nalatenschap. De zaak is aangespannen door erfgenaam A, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De procedure is gestart naar aanleiding van een geschil over schenkingen die de moeder van de erfgenamen in het verleden zou hebben gedaan aan erfgenaam A. Het hof heeft in een tussenarrest van 25 juni 2019 erfgenaam A toegelaten tot bewijsvoering, maar hij heeft uiteindelijk afgezien van verdere bewijslevering. Hierdoor heeft het hof geoordeeld dat niet bewezen is dat de moeder schenkingen heeft gedaan aan erfgenaam A, wat leidt tot de conclusie dat hij een bedrag van € 27.007,- onrechtmatig heeft onttrokken aan de nalatenschap.
Het hof heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld op € 148.877,03, waaruit passiva van € 13.763,14 in mindering zijn gebracht. Dit resulteert in een netto bedrag waarover de erfgenamen recht hebben. Het hof heeft bepaald dat erfgenaam B recht heeft op een uitkering van € 266,68, terwijl erfgenaam A recht heeft op € 40.549,94. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat erfgenaam B een bedrag van € 74.874,- aan erfgenaam A moet vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van specifieke goederen, zoals een witgouden broche, en de proceskosten zijn gecompenseerd, wat gebruikelijk is in familierechtelijke procedures.
De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van het hof en is openbaar uitgesproken op 17 maart 2020. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtgedaan, waarbij het de verdeling van de nalatenschap heeft vastgesteld en de onrechtmatige onttrekkingen heeft erkend.