ECLI:NL:GHAMS:2020:807

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.269.778/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft tegen de beschikking van de kinderrechter van 28 augustus 2019 geappelleerd, waarin de uithuisplaatsing van [de minderjarige] werd verlengd. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet meer aanwezig zijn, nu het beter gaat met zowel haar als [de minderjarige]. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, hierna te noemen de GI, heeft echter verweer gevoerd en gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van [de minderjarige].

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds zijn uithuisplaatsing bij zijn zus aanzienlijk is verbeterd. Hij gaat volledig naar school, heeft zijn achterstanden ingelopen en heeft sociale contacten ontwikkeld. De moeder heeft echter psychische problemen, waaronder vermoedens van een schizotypische persoonlijkheid, die een negatieve invloed hebben op haar opvoedkundige kwaliteiten. De GI heeft geadviseerd om de uithuisplaatsing te handhaven, gezien de zorgen over de thuissituatie van de moeder en de ontwikkeling van [de minderjarige].

Het hof heeft geconcludeerd dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, omdat de zorgen over [de minderjarige] en de thuissituatie van de moeder nog steeds aanwezig zijn. De bestreden beschikking is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

\GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.269.778/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/659162 / JE RK 18-1292
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2020 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 28 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 november 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 augustus 2019.
2.2
De GI heeft op 27 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige [de minderjarige] gesproken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI, vergezeld door een collega;
- mevrouw F.L.M. Huizinga namens de raad.
Tevens zijn verschenen [A] en [C] die als informant door het hof zijn gehoord.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [de minderjarige] geboren [in] 2003. Naast [de minderjarige] heeft de moeder nog twee meerderjarige kinderen, die een andere vader hebben dan [de minderjarige] :
- [A] (roepnaam [A] ; hierna: de zus), geboren [in] 1990;
- [B] (hierna: [B] ), geboren [in] 1996.
[B] heeft een verstandelijke beperking en woonde tot voor kort bij de moeder thuis. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 februari 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De maatregel is nadien verlengd, laatstelijk tot 21 januari 2021.
In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de kinderrechter bij beschikking van 27 maart 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een netwerkpleeggezin, te weten bij de zus, met ingang van 30 maart 2019 tot 30 juni 2019. Bij beschikking van dit hof van 9 juli 2019 is voornoemde beschikking bekrachtigd.
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 juni 2019 is de machtiging verlengd tot 30 augustus 2019.
[de minderjarige] woont sinds 31 maart 2019, met ondersteuning van zijn neef [C] , bij de zus. Ook [B] woont sinds kort bij de zus.
Bij uitspraak van de kinderrechter van 3 februari 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de zus, verlengd tot 21 januari 2021.
3.3
[de minderjarige] ziet de moeder de ene week onder begeleiding van Spirit op kantoor een uur en de andere week gedurende anderhalf uur op een neutrale plek zonder begeleiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin, te weten de zus, met ingang van 30 augustus 2019 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot uiterlijk 21 januari 2020.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder stelt dat niet aan de gronden van artikel 1:265b BW wordt voldaan. De kinderrechter heeft erkend dat het beter gaat met [de minderjarige] . Dat zijn schoolgang nog pril is, rechtvaardigt niet de verlenging van de uithuisplaatsing. De kinderrechter noemt een aantal zorgen waaraan nog moet worden gewerkt, maar die zijn achterhaald. De moeder voedt [de minderjarige] adequaat op en staat open voor hulp in het vrijwillige kader. In het verleden heeft zij ook steeds hulp gezocht toen hij van school verzuimde. [de minderjarige] wil zelf ook graag naar huis.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat het goed met haar gaat, ook in psychisch opzicht. Zij krijgt schuldhulpverlening en zij heeft gesolliciteerd naar een baan als CDD-analist bij een bank. Daarnaast wil zij weer gaan studeren. Door omstandigheden die zij niet nader heeft willen toelichten, heeft de moeder een tijd niet in haar woning kunnen wonen. Zij heeft aangifte gedaan en voelt zich momenteel weer veilig in haar huis, maar is desondanks bezig met woningruil. De moeder is het er niet mee eens dat zij steeds wordt afgerekend op het verleden terwijl het nu goed gaat met haar en [de minderjarige] . Gezien de wezenlijke verbetering in hun beider situaties, alsmede gezien hun wens weer samen te zijn, moet stapsgewijs worden toegewerkt naar de thuisplaatsing van [de minderjarige] .
5.3
De GI onderschrijft dat een positieve lijn is ingezet in de ontwikkeling van [de minderjarige] , maar stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om die lijn te waarborgen.
De GI heeft de voorgeschiedenis geschetst, te beginnen met de periode 2013/2014 toen er na een zorgmelding van school over het veelvuldige schoolverzuim van [de minderjarige] ambulante multidisciplinaire thuisbehandeling van de Bascule is ingezet (bestaande uit oudertraining, systeemtherapie, individueel contact, contact school) en met positief resultaat is afgerond. [de minderjarige] is voorts (opnieuw) van school gewisseld. Deze nieuwe school deed in 2015 een zorgmelding waarna de GI in 2016 opnieuw betrokken is geraakt en aan de raad heeft verzocht een beschermingsonderzoek te verrichten, welk onderzoek heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De raad constateerde onder andere dat [de minderjarige] door zijn vele verzuim weinig sociale interactie met leeftijdgenoten had en dat de moeder bijdroeg aan het geïsoleerde bestaan van [de minderjarige] . [de minderjarige] zat inmiddels op de middelbare school, maar is na zijn eerste jaar van school gewisseld (vanwege het verzuim en de daardoor ontstane achterstand). De GI heeft hulpverlening van Arkin ingezet, maar het schoolverzuim hield aan. Daarom heeft de GI verzocht om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
Sinds [de minderjarige] bij de zus woont, is hij flink gegroeid in zijn ontwikkeling: hij gaat volledig naar school, heeft zijn achterstanden ingelopen, haalt goede cijfers (in klas 3 havo/vwo) en heeft contact met leeftijdgenoten. Hij is actiever en steekt beter in zijn vel. [de minderjarige] heeft inmiddels geleerd meer zelfstandig te zijn en hij heeft leren fietsen en zwemmen. Hoewel [de minderjarige] het naar zijn zin heeft bij de zus, wil hij graag weer bij de moeder wonen. Hij denkt dat hij de positieve lijn bij haar kan voortzetten, maar de GI zet daar vraagtekens bij. Inmiddels is gebleken (uit contact met de psychiater van de moeder) dat zij waarschijnlijk een schizotypische persoonlijkheid heeft.
De omgang tussen [de minderjarige] en de moeder wordt (deels) begeleid door Spirit na een incident medio 2019 waarbij [de minderjarige] (die tot dan toe in de weekends bij de moeder verbleef) door de moeder in huis werd opgesloten en na door de zus geuite zorgen over vreemde mannen die zij bij de moeder thuis had aangetroffen. Spirit heeft tijdens de omgang geconstateerd dat de moeder niet cq onvoldoende kan aansluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] . Zij vertelt vooral over haar eigen leven en toont zich weinig sensitief en responsief; ook belast zij [de minderjarige] met volwassen zaken. De GI vermoedt dat bij [de minderjarige] sprake is van parentificatie.
In november 2019 heeft de moeder aangegeven dat zij een burn-out had en dat zij medicatie kreeg. Pas als zij een aantal zaken op een rijtje zou hebben gezet, kon [de minderjarige] weer bij haar wonen, al ziet zij in dat het goed gaat met [de minderjarige] bij de zus. Zelf heeft zij sinds het incident medio 2019 geen contact meer met de zus. [de minderjarige] begrijpt de uitspraak van de moeder niet goed. Ook maakt hij zich zorgen om haar en de GI vraagt zich af in hoeverre zijn wens om weer bij de moeder te wonen wordt ingegeven door zijn zorgen over haar.
De GI heeft niet het vertrouwen dat de moeder in staat is de volledige zorg voor [de minderjarige] te dragen. Ondanks de inzet van hulpverlening is haar situatie onvoldoende veranderd, onder andere omdat zij onvoldoende leerbaar is. Zij kan [de minderjarige] weliswaar basale, praktische zorg bieden, maar zij kan hem niet stimuleren in zijn cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling en zijn veiligheid waarborgen. De moeder lijkt niet in te zien dat het schoolverzuim zijn oorzaak niet vond in het gebrek aan motivatie bij [de minderjarige] , maar in het ontbreken van stimulatie door haar.
5.4
[de minderjarige] heeft het goed bij de zus, maar wil het liefst weer bij de moeder wonen, zo heeft hij in zijn gesprek met de voorzitter verklaard. Inmiddels ziet hij het belang van school in. Hij is dan ook niet bang dat zijn schoolverzuim zal oplopen als hij weer bij de moeder woont en de stimulans van de zus en [C] moet missen.
5.5
De zus heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat hij socialer is geworden; hij praat met klasgenoten en durft vragen te stellen aan zijn mentor. Zij hoeft hem niet meer te stimuleren om naar school te gaan; het is een routine geworden voor [de minderjarige] .
[C] heeft bevestigd dat [de minderjarige] in sociaal opzicht achtergesteld was en dat hij op dat vlak een flinke sprong heeft gemaakt. Ook op school heeft hij zich goed ontwikkeld; van een vmbo-leerling is hij nu een vwo-leerling geworden. [de minderjarige] mist de moeder wel erg.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bij de moeder thuis ging het niet goed met [de minderjarige] en bij de zus gaat het aanzienlijk beter met [de minderjarige] . De moeder stelt dat het ook met haar beter gaat, maar niet gebleken is dat zij (psychische) hulp krijgt. Pas als zij die krijgt, kan worden bekeken welke mogelijkheden er zijn voor terugplaatsing van [de minderjarige] en welke hulp de moeder daarbij nodig heeft.
5.7
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor of de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd van 30 augustus 2019 tot 21 januari 2020. Nu voornoemd tijdvak ten tijde van de behandeling in hoger beroep reeds verstreken was, ligt niet de vraag voor of de gronden voor de uithuisplaatsing thans nog aanwezig zijn en of moet worden toegewerkt naar de terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, zoals de moeder heeft betoogd.
Het hof constateert dat er al jaren zorgen waren om [de minderjarige] , vooral gezien zijn schoolverzuim (waarvoor geen lichamelijke oorzaak werd gevonden), en dat die zorgen – ondanks de inzet van hulpverlening van Arkin – niet werden weggenomen, maar veeleer toenamen. Door veel van school te verzuimen, liep [de minderjarige] niet alleen een grote leerachterstand op en wisselde hij meermaals van school, maar tevens raakte hij geïsoleerd, zodat de gevolgen ook in sociaal opzicht merkbaar waren. [de minderjarige] had weinig tot geen contact met leeftijdgenoten, toonde nauwelijks emoties en was onvoldoende zelfstandig.
Pas toen hij bij de zus woonde, heeft hij leren zwemmen en fietsen en pas sinds kort reist hij zelfstandig met het openbaar vervoer. Ook voor het overige heeft hij zich positief ontwikkeld bij de zus: [de minderjarige] verzuimt niet meer van school, haalt goede cijfers, legt sociale contacten en toont opgewekter en energieker.
De achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling - die [de minderjarige] thans aan het inlopen is -, heeft vragen doen rijzen over de opvoedkundige kwaliteiten van de moeder en in lijn daarmee over haar psychisch functioneren. Die twijfel is bevestigd door observaties van de interactie van [de minderjarige] en de moeder tijdens de begeleide omgang. Uit de bij het verweerschrift van de GI gevoegde e-mail van 14 januari 2020 van psychiater dr. W.H. Lionarons blijkt dat de moeder in het afgelopen jaar driemaal op gesprek is geweest bij hem en dat zijn klinische indruk is dat het bij de moeder primair om een schizotypische persoonlijkheid gaat. Hij heeft haar voorgesteld meer formele diagnostiek te doen.
De weerslag van de psychische problemen van de moeder op [de minderjarige] vormt een grote zorg, zoals de GI ter zitting in hoger beroep heeft onderstreept. Het hof is van oordeel dat er de afgelopen periode onvoldoende zicht was op de aard en de ernst van de problemen van de moeder, alsmede op het effect daarvan op [de minderjarige] . Voorts vormde (en vormt) een zorg dat de moeder (nog) niet wordt behandeld voor haar problemen.
Onder voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden heeft verlengd. Het hof stelt vast dat de moeder ter zitting in hoger beroep in feite heeft erkend dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de afgelopen maanden noodzakelijk was. Gebleken is dat haar thuissituatie dermate onveilig was dat de moeder tijdelijk elders heeft verbleven, dat zij aangifte bij de politie heeft gedaan en dat zij bezig is met woningruil. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.