In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die eerder was veroordeeld voor omkoping van een ambtenaar en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 176.239,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het voordeel. De rechtbank Noord-Holland had in een eerder vonnis de betrokkene al verplicht tot betaling van € 138.902,75. In hoger beroep is een schikking bereikt tussen de betrokkene en het openbaar ministerie, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 110.000,00. Het hof heeft deze schikking geaccepteerd en de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. De verdediging had verzocht om betaling aan een specifiek bedrijf, maar het hof oordeelde dat dit niet wettelijk mogelijk was. De zaak is behandeld in meerdere zittingen, waarbij het hof kennis heeft genomen van de vorderingen van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting tot betaling van € 110.000,00 aan de Staat is opgelegd. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld.