ECLI:NL:GHAMS:2020:711
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Toekenning van schadevergoeding op basis van onschuldpresumptie in strafzaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, geboren in 1968, had een verzoek ingediend om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak. Het hoger beroep was ingesteld op 2 augustus 2018 en de behandeling vond plaats op 19 december 2019. De rechtbank had het verzoek afgewezen, met de overweging dat appellante had geprofiteerd van de oplichtingshandelingen van haar partner en dat zij had moeten vermoeden dat haar partner over misdrijf verkregen gelden beschikte.
Het hof oordeelde echter dat de motivering van de rechtbank in strijd was met de onschuldpresumptie, aangezien appellante niet was veroordeeld. Het hof kon ook niet vaststellen dat appellante de verdenkingen en vervolging aan zichzelf te wijten had. Gelet op deze overwegingen oordeelde het hof dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de verzochte schadevergoeding. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en kende appellante een vergoeding toe van € 2.830,00, te betalen uit 's Rijks kas. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken tijdens de openbare zitting van het hof.