ECLI:NL:GHAMS:2020:710
Gerechtshof Amsterdam
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen beschikking rechtbank Noord-Holland inzake kostenvergoeding rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellante tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2019. De appellante, geboren in 1986, heeft een verzoek ingediend om vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met rechtsbijstand in een strafzaak. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van appellante gehoord tijdens de openbare behandeling op 19 december 2019. Appellante zelf is niet verschenen.
Het verzoek betreft een vergoeding van € 721,46 voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en € 560,00 voor kosten in de verzoekschriftprocedure, inclusief het hoger beroep. De rechtbank had de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat de zaken waarvoor vergoeding was gevraagd, al aan de rechtbank waren voorgelegd en er een veroordeling had plaatsgevonden voor andere feiten.
Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof is van mening dat de feiten waarvoor de appellante is veroordeeld niet meer behoren tot de zaak waarvoor het verzoek is ingediend. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof concludeert dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van de gevraagde vergoeding.
De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het hof kent een vergoeding toe van € 1.281,46 aan de appellante. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.