In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2020 een beschikking gegeven in een hoger beroep betreffende de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 2 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 3 juli 2019, waarin onder andere de verdeling van de echtelijke woning en alimentatie aan de orde waren. De vrouw heeft op haar beurt ook hoger beroep ingesteld tegen dezelfde beschikking. De man verzocht het hof om de werking van de beschikking van de rechtbank te schorsen, omdat hij niet in staat zou zijn om de financiering voor de woning rond te krijgen binnen de gestelde termijn van drie maanden. De vrouw heeft het verzoek van de man betwist en stelde dat de man de zaak vertraagt en dat zij snel haar deel van de overwaarde nodig heeft.
Het hof overweegt dat, hoewel de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is, er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. De man kan de financiering pas rond krijgen als de echtscheidingsbeschikking ook ten aanzien van de alimentatie en de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen kracht van gewijsde heeft. Aangezien beide partijen in hoger beroep zijn gekomen tegen beslissingen over deze onderwerpen, is het hof van oordeel dat het belang van de man, bij wie de kinderen wonen, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid van de beschikking. Het hof heeft daarom besloten om de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van de procedures in hoger beroep.
De beslissing van het hof houdt in dat de man niet verplicht is om binnen drie maanden de financiering rond te krijgen, zolang de hoger beroep procedures nog lopen. De vrouw's verzoek om het schorsingsverzoek van de man af te wijzen is afgewezen. Deze beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.