In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van het gezag over twee minderjarige kinderen na de echtscheiding van de ouders. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2019, waarin het gezag over de kinderen uitsluitend aan de vrouw was toegewezen. De man stelde dat gezamenlijk gezag in het belang van de kinderen zou zijn, terwijl de vrouw betoogde dat eenhoofdig gezag noodzakelijk was om stabiliteit en rust voor de kinderen te waarborgen.
De procedure in hoger beroep begon op 8 april 2019, toen de man in beroep ging. De vrouw diende op 17 mei 2019 een verweerschrift in. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 oktober 2019 werd de man bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw werd bijgestaan door haar advocaat en een tolk. De raad voor de kinderbescherming, die als belanghebbende was aangemerkt, heeft niet ter zitting verschenen.
Het hof overwoog dat, hoewel de wetgever uitgaat van gezamenlijk gezag na echtscheiding, er situaties zijn waarin dit niet mogelijk is. De communicatie tussen de ouders was ernstig verstoord en er was wederzijds wantrouwen. De vrouw had veel angst voor de man en vreesde dat hij de kinderen naar Marokko zou meenemen. Het hof concludeerde dat de basis voor gezamenlijk gezag ontbrak en dat het in het belang van de kinderen was dat de vrouw met het eenhoofdig gezag belast bleef. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen.