In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling voor de minderjarige dochter van partijen, na een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, en de man, verweerder in principaal hoger beroep, hebben een affectieve relatie gehad die in december 2017 is beëindigd. Tijdens de relatie is hun dochter geboren, en beide ouders oefenen gezamenlijk gezag uit. De vrouw heeft de zorg voor de minderjarige, terwijl de man verzoekt om een zorgregeling die hem meer contact met zijn dochter biedt.
De vrouw heeft bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling, die volgens haar te snel gaat en niet in het belang van de minderjarige is. De man daarentegen stelt dat frequent contact met hem van groot belang is voor de hechting van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat er een slechte communicatie en wantrouwen tussen de ouders bestaat, wat de zorgregeling bemoeilijkt. Ondanks de problemen, heeft het hof geoordeeld dat de minderjarige oud genoeg is om bij de man te overnachten en dat een zorgregeling waarbij de minderjarige om de week van donderdag tot vrijdag en van vrijdag tot zondag bij de man verblijft, het meest in haar belang is.
Het hof heeft ook een haal- en brengregeling vastgesteld om spanningen tijdens de overdracht te verminderen. De verzoeken van de man om een vakantieregeling en een dwangsom zijn afgewezen, omdat de vrouw naar verwachting de zorgregeling zal naleven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de eerdere beschikking is voor het overige bekrachtigd.