In deze zaak gaat het om een klacht tegen twee gerechtsdeurwaarders die op 8 september 2017 een brief hebben gestuurd aan de schuldenaar [X] en zijn bewindvoerder [bewindvoerder]. In deze brief werd de schuldenaar gesommeerd om een bedrag van € 1963,37 te betalen, met de dreiging dat hij door de politie in gijzeling genomen kon worden. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft deze klacht op 9 april 2019 gegrond verklaard en de gerechtsdeurwaarders berispt. De gerechtsdeurwaarders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij betogen dat de brief niet bedreigend was en dat de maatregel van berisping te zwaar was. Tijdens de behandeling van de zaak op 19 december 2019 was de klager niet aanwezig, maar had hij wel een schriftelijke uiteenzetting gestuurd. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer zijn vastgesteld en heeft de inhoud van de brief beoordeeld. Het hof concludeert dat de gerechtsdeurwaarders inderdaad oneigenlijke druk hebben uitgeoefend op de schuldenaar door de dreiging van gijzeling te uiten, wat niet door hen kon worden uitgevoerd zonder toestemming van de kantonrechter. Het hof heeft de maatregel van berisping omgezet in een waarschuwing, omdat de gerechtsdeurwaarders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de brief niet de juiste formulering had en dat dit een administratieve fout was. De beslissing van de kamer is bevestigd, met uitzondering van de opgelegde maatregel.