ECLI:NL:GHAMS:2020:671

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
200.260.926/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de gerechtsdeurwaarder na ontruiming van een bedrijfsruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht van een klager tegen een gerechtsdeurwaarder. De klager had op 5 april 2019 een beroepschrift ingediend tegen een eerdere beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, die zijn klacht ongegrond had verklaard. De zaak betreft een ontruiming van een door klager gehuurde loods, waarin hij een kringloopwinkel dreef. De klager werd op 17 maart 2017 veroordeeld tot ontruiming van de loods vanwege acute brandgevaarlijke situaties. De gerechtsdeurwaarder heeft de ontruiming op 29 maart 2017 uitgevoerd, maar klager verwijt hem dat hij de volledige bedrijfsinventaris heeft afgevoerd en vernietigd zonder deze te beschrijven, en dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder de goederen niet heeft vernietigd, maar deze aan de openbare weg heeft geplaatst, waarna de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder de goederen heeft laten vernietigen. Het hof oordeelt dat de gerechtsdeurwaarder, na voltooiing van de ontruiming, geen zorgplicht meer heeft ten aanzien van de ontruimde boedel, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen. De stelling van klager dat de gerechtsdeurwaarder waardevolle spullen zelf moet opslaan of bij de gemeente in bewaring moet geven, wordt verworpen. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer en verklaart de klacht ongegrond.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.260.926/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/638950/DW RK 17/1149
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 3 maart 2020
inzake
[klager] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. R. Kiewitt, advocaat te Alkmaar,
tegen
[gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 5 april 2019 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 12 maart 2019. De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 19 juli 2019 een verweerschrift - met bijlage - bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 19 december 2019.
Klager, vergezeld van mr. R.J.A. Verhoeven (een kantoorgenoot van zijn gemachtigde) en
[getuige 1] , en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van klager aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Bij vonnis in kort geding van 17 maart 2017 is klager onder meer veroordeeld tot ontruiming van een door hem gehuurde loods (waarin hij een kringloopwinkel dreef). Een van de gronden van de verhuurder tot het instellen van de vordering tot ontruiming was de acute brandgevaarlijke situatie in en om de gehuurde loods. Het pand was per 1 maart 2017 niet langer verzekerd tegen schade door brand.
3.2.2.
Voormeld vonnis heeft de gerechtsdeurwaarder bij exploot van 23 maart 2017 in persoon aan klager betekend met bevel tot ontruiming van de loods en met aanzegging dat bij niet tijdige voldoening aan het bevel de ontruiming zou plaatsvinden op 28 maart 2017.
3.2.3.
Op 29 maart 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder zich op verzoek van de verhuurder begeven naar de woonplaats van klager teneinde over te gaan tot ontruiming van de door klager in gebruik zijnde loods. Het proces-verbaal van ontruiming vermeldt het volgende:
“Heden, (…) vanaf 9.00 uur (…)
Vervolgens heb ik, deurwaarder bevonden dat gemeld perceel door gerequireerde, welke weliswaar reeds op 27 maart 2017 de sleutels had ingeleverd, onrechtmatig in gebruik werd gehouden doch de zich aldaar bevindende roerende zaken in het geheel niet waren verwijderd, waarna ik uit krachte van een in executoriale vorm uitgegeven vonnis (…) van 17 maart 2017 ben overgegaan tot de gerechtelijke ontruiming van de bedrijfsruimte (…) door overbrenging van de zich daarin bevindende zaken naar de openbare weg.
Vervolgens is het bedrijfspand ter vrije en algehele beschikking van requirante gesteld.
Waarvan door mij, deurwaarder dadelijk ter plaatse is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door mij is ondertekend en om 18.00 uur werd afgesloten.”

4.Standpunt van klager

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder het volgende.
i. De gerechtsdeurwaarder heeft bij de ontruiming van de loods de volledige bedrijfsinventaris afgevoerd en vernietigd, zonder dat de zaken zijn beschreven. Bovendien wist de gerechtsdeurwaarder dat klager geen afstand had gedaan van zijn bedrijfsinventaris. Als gevolg hiervan heeft klager schade geleden. De zorgplicht van de gerechtsdeurwaarder houdt in dat hij waardevolle spullen zelf moet opslaan of bij de gemeente in bewaring moet geven. De gerechtsdeurwaarder heeft deze zorgplicht geschonden.
ii. De gerechtsdeurwaarder heeft niet gehandeld zoals hij tijdens het uitbrengen van het exploot op 23 maart 2017 had medegedeeld, te weten dat hij - indien het klager niet zou lukken de bedrijfsinventaris te verwijderen - zelf de loods zou leegmaken en beslag zou leggen totdat een plaats voor de goederen zou zijn gevonden. De goederen konden maximaal drie maanden in de loods blijven tegen betaling van een vergoeding/huur. De kosten van het beslag zouden voor rekening van klager komen. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst klager naar een schriftelijke getuigenverklaring die door [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] ieder afzonderlijk op 29 juli, 30 juli, 29 juli respectievelijk 31 juli 2017 is ondertekend. Die verklaring luidt als volgt:
“Ondergetekende verklaar ik dat op 23 maart 2017 aanwezig was in de winkel van de heer [klager] toen de deurwaarder de heer [klager] heeft verzocht de winkelruimte binnen drie dagen leeg te maken.
De heer [klager] zei dat hij binnen drie dagen onmogelijk klaar te kunnen zijn met het leegmaken van alles wat in de winkel aan goederen staat binnen drie dagen de deurwaarder zei tegen hem je moet zoveel mogelijk leegmaken en als je dat niet kunt zal ik de winkel zelf leegmaken en beslag leggen tot dat je een plaats vindt, beslaglegging en het bewaren van de goederen komen voor rekening van de heer [klager] en zei dat hij op 27 maart 2017 terug zal komen en als de heer [klager] de sleutels van de winkel niet geeft zal de deurwaarder de politie inschakelen en [klager] onder dwang de winkel uitzitten.”

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

5.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft ten aanzien van klachtonderdeel i. aangevoerd dat hij, anders dan klager stelt, de zich in het pand bevindende goederen niet heeft vernietigd. Hij heeft de goederen enkel aan de openbare weg geplaatst, waarna zijn opdrachtgever die heeft laten vernietigen. De gerechtsdeurwaarder verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van ontruiming van 29 maart 2017 en de verklaring van zijn opdrachtgever van 8 januari 2019, waarin onder meer is vermeld:
“Dhr. [klager] had het pand verlaten, nadat door hem de sleutels aan de deurwaarder de dag voor de ontruiming waren afgegeven, maar had de aanwezige goederen achtergelaten.
Dientengevolge hebben wij een bedrijf ingeschakeld om de goederen welke op de openbare weg waren geplaatst direct te vernietigen en af te voeren.”
De gerechtsdeurwaarder wist wel dat zijn opdrachtgever de spullen zou vernietigen, aangezien – zo had hij begrepen – de gemeente de verhuurder bestuursdwang had aangezegd.
5.2.
Met betrekking tot klachtonderdeel ii. heeft de gerechtsdeurwaarder uitdrukkelijk betwist dat hij zou hebben gezegd dat de goederen door hem in executoriaal beslag zouden worden genomen en voor een periode van drie maanden in het pand konden blijven. Het financiële aspect van de veroordeling van klager was van ondergeschikt belang; de eisende partij wenste ontruiming van de loods. Contacten tussen klager en de gerechtsdeurwaarder hebben plaatsgevonden in het bijzijn van [getuige 1] . De overige door klager genoemde personen/getuigen zijn de gerechtsdeurwaarder niet bekend.

6.Beoordeling

Klachtonderdeel i.
6.1.
In eerste aanleg heeft de voorzitter van de kamer aan het slot van de mondelinge behandeling de gerechtsdeurwaarder verzocht een aantal stukken aan te leveren. Het ging om het proces-verbaal van ontruiming, de aanzegging bestuursdwang en het contract tussen de verhuurder en de opruimers. De gerechtsdeurwaarder heeft vervolgens een kopie van het proces-verbaal van ontruiming en een schriftelijke verklaring van zijn opdrachtgever aan de kamer toegezonden. De aanzegging bestuursdwang en het bedoelde contract zijn niet aangeleverd. Anders dan klager is het hof van oordeel dat de nog ontbrekende stukken niet nodig zijn voor de beoordeling van de klacht. Op basis van de thans voorhanden stukken is voldoende aannemelijk geworden dat de gerechtsdeurwaarder niet diegene is geweest die vernietiging van de goederen van klager heeft laten plaatsvinden. Dit verwijt kan de gerechtsdeurwaarder dan ook niet worden gemaakt. In zoverre is de klacht ongegrond.
6.2.
Verder overweegt het hof, met de kamer, als volgt. Bij een ontruiming geeft een gerechtsdeurwaarder uitvoering aan een hem bij wet voorgeschreven taak. Ingevolge artikel 11 van de gerechtsdeurwaarderswet is een gerechtsdeurwaarder immers te allen tijde verplicht de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht. De ministerieplicht vormt onder meer een waarborg voor justitiabelen dat, waar zij ingevolge de wet zijn aangewezen op de ambtelijke tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder, deze zijn ambtelijke diensten ook daadwerkelijk zal verlenen. Op grond van het bepaalde in artikel 556 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de rechtspraak van de Hoge Raad is een executerende gerechtsdeurwaarder gerechtigd de inboedel te verwijderen en aan de openbare weg te plaatsen. Nadat de ontruiming is voltooid, heeft de gerechtsdeurwaarder – behoudens zeer bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen – geen zorgplicht meer ten aanzien van de ontruimde boedel. De stelling van klager dat de zorgplicht van de gerechtsdeurwaarder verder reikt, in die zin dat hij waardevolle spullen zelf moet opslaan of bij de gemeente in bewaring moet geven, is dan ook onjuist, nog daargelaten of in dit geval van waardevolle spullen kan worden gesproken. Het ging immers niet zozeer om, zoals klager het noemt, de bedrijfsinventaris als wel om de voorraad van de kringloopwinkel.
6.3.
Het vorenstaande brengt met zich dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel ii.
6.4.
Het hof is met de kamer van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is. De stelling van klager dat de gerechtsdeurwaarder heeft gezegd dat hij – indien het klager niet zou lukken de goederen te verwijderen – daarop executoriaal beslag zou leggen en dat de goederen voor een periode van drie maanden in de loods mochten blijven staan, acht het hof niet aannemelijk. Afgezien van het feit dat deze stelling haaks staat op de vordering (zo spoedig mogelijk ontruimen in verband met onverzekerdheid) die heeft geleid tot het vonnis van 17 maart 2017, mist de schriftelijke verklaring die door vier getuigen is ondertekend, mede in het licht van de betwisting daarvan door de gerechtsdeurwaarder, overtuigingskracht.
Schadevergoeding
6.5.
De onderhavige procedure leent zich niet voor toekenning van schadevergoeding, zo daartoe al aanleiding zou zijn en voor zover klager dat nog verzoekt.
6.6.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020 door de rolraadsheer.