ECLI:NL:GHAMS:2020:648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
200.258.736/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzageverzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens en de AVG tegen ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak hebben appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin hun verzoek om inzage in persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) door ABN AMRO Bank N.V. werd afgewezen. De appellanten hebben diverse verzoeken ingediend bij ABN AMRO om informatie over hun bankrekeningen en de verwerking van hun persoonsgegevens. ABN AMRO heeft deze verzoeken afgewezen, met als argument dat de gevraagde informatie niet onder de Wbp en AVG valt, en dat de verzoeken niet stroken met de doelstellingen van deze wetgeving. De rechtbank heeft de verzoeken van appellanten afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. In hoger beroep hebben appellanten hun grieven tegen deze beslissing naar voren gebracht, waarbij zij aanvoerden dat zij rechtmatig belang hebben bij de gevraagde informatie en dat ABN AMRO hen ongelijk heeft behandeld ten opzichte van andere verzoekers. Het hof heeft de grieven van appellanten verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met de overweging dat de verzoeken niet voldoen aan de eisen van de Wbp en AVG, en dat de gevraagde informatie niet als persoonsgegevens kan worden gekwalificeerd. Het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van appellanten niet zijn ingediend met het doel om de juistheid en rechtmatigheid van de verwerking van hun persoonsgegevens te controleren, maar eerder om informatie te vergaren voor een civiele procedure. De proceskosten in hoger beroep zijn aan appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.258.736/01
zaak-/rekestnummers rechtbank Noord-Holland : C/15/273938 / HA RK 18-80
C/15/276302 / HA RK 18-116
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 maart 2020
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.L. Ubels te Amsterdam.

1.Procesverloop

1.1
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna ABN AMRO genoemd.
1.2
[appellanten] zijn bij beroepschrift met producties B-1 tot en met B-29, ontvangen ter griffie van het hof op 1 mei 2019, in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaak-/rekestnummers gegeven beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2019 (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van [appellanten] op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) alsnog zal toewijzen, de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in eerste aanleg zal vernietigen, en zal toelaten dat [appellanten] zonder procesvertegenwoordiging het beroepschrift indienen, een en ander met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties.
1.3
Op 3 mei 2019 zijn van de zijde van [appellanten] de nadere producties B-30 tot en met B-41 ter griffie van het hof ingekomen.
1.4
Op 2 augustus 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift van ABN AMRO ingekomen. Zij heeft het hof verzocht het hoger beroep van [appellanten] te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten, met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de desbetreffende bedragen vanaf één dag na het te wijzen arrest.
1.5
Van de zijde van [appellanten] zijn op 18 december 2019, 23 december 2019 en 30 december 2019 nadere stukken ter griffie van het hof ingekomen.
1.6
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn [appellanten] verschenen. [appellante sub 2] heeft het beroepschrift toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Aan de zijde van ABN AMRO zijn verschenen D. Noordhoek en A.F. Ferwerda, beiden bedrijfsjurist bij ABN AMRO, bijgestaan door mr. Ubels voornoemd, die het verweerschrift van ABN AMRO heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Bij die gelegenheid heeft ABN AMRO bezwaar gemaakt tegen de indiening van de bij 1.5 vermelde nadere stukken van de zijde van [appellanten] en verzocht deze buiten beschouwing te laten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de overlegging daarvan in strijd is met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de nadere stukken nieuwe grieven bevatten. [appellanten] hadden, gelet op de in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten liggende twee-conclusie-regel, de grieven tegen de betreffende oordelen van de rechtbank niet later dan in haar beroepschrift naar voren moeten brengen. Niet gebleken is dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat een uitzondering te maken op voornoemde (in beginsel strakke) regel. Het hof gaat daarom aan deze nieuwe grieven voorbij.
1.7
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met de
grieven 5 tot en met 7bestrijden [appellanten] deze feitenvaststelling op een aantal onderdelen. Het hof zal daarmee, voor zover van belang, in het navolgende rekening houden. Het gaat in deze zaak – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – om het volgende.
2.2
[appellant sub 1] had tot 2009 een gezamenlijk vermogen met zijn broer. In 2009 is dit vermogen middels (vastgoed)transacties waar ABN AMRO bij betrokken was tussen hen verdeeld (hierna: de verdeling).
2.3
In een procedure voor de rechtbank Amsterdam heeft [appellant sub 1] zich in de hoofdzaak – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat zijn broer, ABN AMRO en het kantoor van de bij de verdeling betrokken notaris onrechtmatig hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor de schade die [appellant sub 1] stelt te hebben geleden als gevolg van de verdeling en van diverse overboekingen. Bij incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv heeft [appellant sub 1] afgifte gevorderd van correspondentie tussen zijn broer, ABN AMRO en de betrokken notaris. Bij vonnis van 9 november 2016 heeft de rechtbank alle vorderingen van [appellant sub 1] afgewezen en [appellant sub 1] veroordeeld in de werkelijke proceskosten van ABN AMRO. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat [appellant sub 1] bij de verdeling van het vermogen nadrukkelijk wist waarmee hij instemde, dat niet is gebleken dat tijdens de onderhandelingen ten behoeve van de verdeling ongeoorloofde druk op [appellant sub 1] door zijn broer is uitgeoefend of [appellant sub 1] onderliggende documentatie is onthouden, dat [appellant sub 1] voldoende op de hoogte was van alle documentatie en informatie en dat niet duidelijk is geworden waarom [appellant sub 1] meent dat hij door zijn broer financieel is benadeeld. Zijn incidentele vordering is wegens gebrek aan belang afgewezen.
2.4
In het kader van hiervoor bedoelde procedure heeft [appellant sub 1] tevens een verzoek gediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor om inzicht te krijgen in de oorzaak van het verdwijnen van een geldbedrag van 15 miljoen gulden en in hoeverre de broer van [appellant sub 1] , ABN AMRO en de betrokken notaris daarbij een rol hebben gespeeld. Bij beschikking van
9 november 2016 is het verzoek wegens onvoldoende belang afgewezen. Daartoe is overwogen dat de feiten en omstandigheden waarvan [appellant sub 1] in het voorlopig getuigenverhoor bewijs bijeen wil brengen, gelet op vorenbedoeld vonnis van 9 november 2016, niet kunnen bijdragen aan een beslissing in de bodemprocedure. Bij (onherroepelijk geworden) arrest van 27 november 2018 is dit vonnis door dit hof bekrachtigd, met uitzondering van de veroordeling van [appellant sub 1] in de volledige proceskosten.
2.5
[appellanten] hebben vervolgens diverse verzoeken bij ABN AMRO ingediend met betrekking tot het verstrekken van informatie.
2.6
Bij brief van 5 maart 2018 heeft [appellant sub 1] op de voet van artikel 35 Wbp (oud) een informatieverzoek ingediend bij ABN AMRO. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende geschreven:
“Op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens verzoek ik binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk mij aan te gegeven of u mijn persoonsgegevens verwerkt. Zo ja, dan verzoek ik u mij een begrijpelijk overzicht te geven van alle persoonsgegevens die ABN AMRO en met name de afdeling Private Wealth Management van uw bank van mij heeft verwerkt,(…)
Ik ontvang graag een kopie van mijn volledige cliëntendossier, waaronder begrepen, doch overigens
niet beperkt daartoe, omdat ik ervan uitga dat deze gegevens door u zijn bijgehouden:
Mijn contact- en adresgegevens in uw systemen vanaf de opening van mijn bankrekeningen. Te weten: mijn telefoonnummers, mijn adres(sen) en mijn email adressen. Het gaat ook om de werkelijk door uw organisatie gebruikte telefoonnummers en email adressen. Gebruikte u het e-mailadres: [e-mailadres] in uw systeem? En zo ja, wanneer en voor welke zaken.
Een schriftelijke uitwerking van de door u gevoerde telefoongesprekken met mij en de door u uitgevoerde gesprekken over mijn vermogen.
De inventarisatie van mijn kredietwaardigheid:
bij de aankoop van het appartement aan de [adres 1] te [plaats A] op 6 oktober 2000;
ij de aankoop van het landgoed [landgoed 1] door de [B.V.] op 5 juli 2004. Dit landgoed was vanaf 22 juli 2005 mijn eigen woning tot 29 december 2009;
de aankoop van mijn eigen woning [naam woning] , [adres 2] te [plaats B] en de aankoop van de helft van het weiland van mijn broer op 29 december 2009, waarbij ik voor een krediet van mijn broer zekerheid moest verstrekken van EUR 1.000.000.
4.
Informatie over degetekendeopeningscontracten en ‘electronic banking contracten’ van de
navolgende bankrekeningen en de oorspronkelijke tenaamstelling als deze is in de loop der
tijd is gewijzigd. Indien dit het geval is, wanneer deze tenaamstellingswijziging werd
doorgevoerd en door wie: (bijlage 1, overzicht van 15 september 2009 en van 29 december
2010).
5.
De openingscontracten van mijn betaal- en spaarrekeningen met nummers: [1] ;
[2] ; [3] .
6.
Het ‘electronic banking’ contract’ met nummer: [4] en wie toegang had tot welke
rekening(en) en sinds wanneer.
7.
De openingscontracten van de bankrekeningen van [X] . Het betreft de
rekeningen met nummers: [5] ; [6] ; [7] .
8.
Het ‘electronic banking contract’ met nummer: [8] en wie toegang had tot welke
rekening(en) en sinds wanneer.
9.
Ik was niet de wettelijk vertegenwoordiger van [X] . Waarom stond deze
rekening op mijn naam en was deze gekoppeld aan mijn naam. Tevens wil ik weten wanneer
deze rekeningen zonder mijn toestemming zijn weggeboekt van mijn bankingpagina en wie
daartoe opdracht heeft gegeven en wie dit heeft uitgevoerd. Dit is gebeurd na 2010.
10.
De openingscontracten van de en/of rekeningen en het en/of deposito met nummers:
[9] en [10] en [11] .
11.
Het ‘electronic banking’ met nummer [12] en wie toegang had tot welke
rekening(en) en sinds wanneer.
12.
Op welk(e) adres(sen) deze bovenstaande bankrekeningen stonden en wanneer en door wie
het adres werd gewijzigd en met welk formulier. Tevens wil ik weten wie deze adreswijziging
heeft doorgegeven en welke medewerker binnen uw organisatie deze wijziging heeft doorgevoerd.
13.
Alle correspondentie rondom de deposito’s op de en/of rekening, volgens mijn informatie op
rekeningnummer [9] zoals de offertes, contracten en brieven, en specifiek de
volgende punten.
14.
Wie adviseerde rondom de financiering van 1 december 2000, wie stelde de verklaring op in
het kader van de verdeling van 1 december 2000 binnen uw bank en waarom werd deze
verklaring door u gevraagd in uw brief van 23 november 2000 (bijlage 2, brief en de verklaring), Ik ontvang graag een kopie van alle adviesbrieven alsmede gespreksnotities van kantoor Bloemendaal alsmede kantoor Haarlem, w.o. mevrouw [J] . Wie waren de behandelaars bij het kantoor Bloemendaal naast de beer [W] .
15.
Waarom en door wie en in opdracht van wie werd het concept van de kredietovereenkomst
van 6 september 2000 gewijzigd. Deze versie wijkt af van de definitieve versie. De laatste
clausule over de positieve grondhouding in de definitieve versie is verwijderd (bijlage 3, de
beide versies).
16.
Een kopie van het concept en getekende verpandingsakte. Volgens de offertebrief van 7
september 2000 was dat een bijlage. Die verpandingsakte heb ik niet in mijn bezit. (bijlage 4,
kopie brief van 7 september 2000, met verwijzing onderaan naar de verpandingsakte).
17.
Een kopie van de afrekening op mijn naam van de notaris die u in uw dossier heeft van de
economische verdeling van 1 december 2000;
18.
Een kopie van de betaalinstructie waarbij uw bank NLG 15.000.000 overboekte naar de
derdengeld rekening bij de notaris.
19.
Alle correspondentie over de opening van mijn bankrekening te Monaco van het filiaal
Bloemendaal met de heer [K] van de ABN AMRO bank te Monaco en de toelichting die de
heer [W] gaf aan de heer [K] wat betreft “witwassen (zie hiervoor punt 14).
20.
Wie adviseerde rondom de financiering van de aankoop van het appartement van de
[adres 1] op 6 oktober 2000. Waarom en door wie werd de lening op het laatste moment
verhoogd.
21.
Wie adviseerde rondom de financiering van de aankoop van landgoed [landgoed 2] door de
[B.V.] op 17 december 2003. Op dat moment werd de lening van 1 december 2000
afgelost. Wat voor onderzoek is er verricht naar de herkomst van het vermogen? Werd er
kennis genomen van het “oude dossier” van de transactie van 1 december 2000 en het briefje
van [broer van appellant sub 1] en mij van 24 november 2000 (zie hiervoor punt 14 en bijlage 2).
22.
Een kopie van de getekende versie van de deposito overeenkomst waarvan in het dossier van
de Notaris een ongetekende versie zat van de “ [landgoed 1] ” transactie van 5 juli 2004 (bijlage 5)
23.
Wie adviseerde rondom deze financiering van de “ [landgoed 1] ” transactie en adviseerde om dit deposito op een en/of rekening te storten? Graag ontvang ik kopieën van alle (advies-)brieven en gespreksverslagen.
23.
Een kopie van de afrekening van de notaris in uw dossier van de transactie van 5 juli 2004 van
landgoed [landgoed 1] .
25.
Er waren twee deposito’s volgens uw bankafschrift (bijlage 6). Van het deposito van EUR
1.000.000 ontvang ik graag een kopie van de getekende deposito overeenkomst alsmede de
voorwaarden van dit deposito;
26.
Wanneer en door wie werd het deposito van EUR 1.000.000 opgeheven.
26.
Kopieën van alle brieven waar naar wordt verwezen in de brief van 4 december 2006 (bijlage 7).
26.
Wie voerde de opdracht uit om in 2006 en waarom om het deposito wat uitsluitend op [broer van appellant sub 1]
naam stond over te boeken op het en/of deposito?
29.
In de roll over overeenkomsten van 6 februari 2005 van EUR 10.5000.000 en EUR 1.000.000
die [broer van appellant sub 1] tekende bij [landgoed 1] staat in artikel 13 dat [broer van appellant sub 1] iedere wijziging in de
eigendomsverhouding moet doorgeven. Op 22 mei 2006 werd ik enig aandeelhouder. Sinds
wanneer wist u dat ik enig aandeelhouder was van de aandelen van landgoed [landgoed 1] B.V. en
wie heeft dit gemeld aan u?
30.
Wie voerde handmatig de opdracht uit van [broer van appellant sub 1] van 23 november 2009. Waarom werd
ik daarover niet gebeld, zoals u wel met [broer van appellant sub 1] belde als het ging over mijn
betalingsopdrachten (bijlage 8).
Welke juridische grondslag gaf u de bevoegdheid om met [broer van appellant sub 1] te bellen alvorens mijn
betaalopdrachten van mijn eigen bankrekeningen uit te voeren? (bijlage 9).
Graag wil ik weten welke interne procedure er gevolgd diende te worden volgens de brief van
mevrouw [V] van 3 december 2009. Van deze procedure wil ik een kopie ontvangen
(bijlage 10).
29.
Mijn kredietdossiers, van landgoed [landgoed 2] , [landgoed 1] , [adres 1] , [naam woning]
( [adres 2] te [plaats B] ) en het weiland te [plaats B] en de
daarbij behorende adviesbrieven.
30.
De taxatierapporten die zich bevinden in de kredietdossiers die mijn eigendom betreffen,
zoals het weiland, de woning [adres 2] , [plaats B] , [adres 1]
en de landgoederen [landgoed 1] en [landgoed 2] .
31.
De gespreksverslagen over mijn vermogen die u, volgens uw eigen website, zeer regelmatig
voerde.
32.
De door u verwerkte ‘compliance formulieren’. Uw informatie over mijn inkomen en mijn
vermogen.
33.
De naam van de persoon die adviseerde rondom het krediet van 29 december 2009 waarbij ik
derdenzekerheid moest verstrekken voor de aankoop van mijn eigen woning als particulier.
34.
Welke regels hanteerde u bij de verstrekking van het hypothecair krediet voor de eigen
woning bij mij?
35.
Alle email correspondentie rondom de financiering van de uitkoop op 29 december 2009 voor
zover het betreft mijn eigendom, te weten: het weiland en mijn toekomstige eigen woning,
[adres 2] , [plaats B] (bijlage 11). [broer van appellant sub 1] had geen volmacht om
namens mij te spreken met u. Graag een toelichting waarom de heer [P] toch uitsluitend
handelende met [broer van appellant sub 1] om over mijn zaken en bezittingen te spreken.
36.
Wie binnen uw organisatie keurde de concept akten van de notaris goed van 29 december
2009 waar ik partij bij was. Graag een kopie van deze correspondentie en goedkeuring. Wie in
uw organisatie keurde de afrekening goed van de notaris van 29 december 2009.”
2.7
Bij brief van 30 maart 2018 heeft ABN AMRO het verzoek afgewezen.
2.8
Bij brief van 9 mei 2018 heeft [appellant sub 1] op grond van artikel 35 Wbp (oud) een informatieverzoek ingediend bij ABN AMRO. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende geschreven:
“Op basis van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens verzoek ik binnen vier weken na
dagtekening van deze brief schriftelijk mij aan te geven of u mijn persoonsgegevens verwerkt wat
betreft de navolgende telefoonnummers, ik verzoek u mij een begrijpelijk overzicht te geven van
alle persoonsgegevens en gesprekken die ABN AMRO, met name de afdeling Private Wealth
Management van uw bank van mij heeft verwerkt.(…)
Complianceformulier uit 2016 (bijlage 1).
Op dit formulier staan de navolgede telefoonnummers vermeld bij mijn gegevens:
Tel: [prive nummer 1] (privé);
Tel: [zakelijk nummer] (zakelijk).
Ik wil graag een overzicht ontvangen van alle telefoongesprekken die de Bank voerde met deze
telefoonnummers alsmede een inhoudelijke weergave van deze gesprekken voor de periode 2000
tot en met heden.
De contactpersonen bij de Bank waren in ieder geval medewerkers van de afdeling PWM te
Amsterdam : [P] , [V] en [C] (achternaam onbekend). Zij hadden de
navolgende telefoonnummers:
[P] : [telefoonnr.1] en [telefoonnr.2]
[V] : [telefoonnr.3]
Ik wil graag transcripties hebben van in ieder geval:
- de gesprekken voorafgaand, tijdens en daarna over de overboeking van de deposito’s van EUR 25.000.000 op 23 december 2008, en het openbreken van de deposito’s, het terugboeken van deze
deposito’s en overig intern overleg met onder andere “ [C] ”;
- de gesprekken voorafgaand, tijdens en daarna van de overboeking op 23 november 2009 van de
deposito’s;
- de gesprekken rondom de ontvlechting van 2009, die waarschijnlijk gestart zijn met de
voorbereiding van de doorhaling van de oude hypotheken in maart 2009 tot en met de doorhaling
volmacht van de hypotheek van de [adres 1] in januari 2010;
- de gesprekken in 2010 over de doorhaling van de derdenzekerheid op de woning [naam woning] ,
welke doorhaling uiteindelijk in januari 2011 plaatsvond.
Sinds in ieder geval mei 2009 was de Bank op de hoogte van mijn privé mobiele nummer: [mobiel nummer 1]
alsmede mijn privé correspondentieadres (bijlage 2). Ik wil graag een overzicht waaruit
blijkt dat deze gegevens zijn verwerkt in uw systemen alsmede een overzicht van de gesprekken die
werden gevoerd tussen de Bank en dit nummer.
Namens [appellante sub 2] verzoek ik u op grond van artikel 35 Wbp een overzicht te
verstrekken van de gesprekken die zij voerde met PWM via haar mobiele nummer [mobiel nummer 2] ,
haar werknummer [werknummer] en haar privé nummer te [plaats A] : [prive nummer 2] in de jaren
2009 en 2010.
Het gaat daarbij vooral om de gesprekken met [V] in het voorjaar van 2009 over de
tenaamstelling van de en/of rekening van [appellant sub 1] en [broer van appellant sub 1] en het toevoegen van een
correspondentie adres/duplicaatadres.”
2.9
ABN AMRO heeft dit verzoek bij brief van 6 juni 2018 afgewezen.
2.1
[appellante sub 2] heeft ABN AMRO bij brief van 15 mei 2018 op grond van artikel 35 Wbp (oud) verzocht informatie te verstrekken. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende:
“Met verwijzing naar artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens wil ik graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief schriftelijk van u weten of de ABN AMRO Bank N.V. mijn persoonsgegevens verwerkt. Zo ja: wilt u mij dan een begrijpelijk overzicht geven van alle persoonsgegevens die de ABN AMRO Bank N.V. van mij verwerkt en hierbij aangeven:

Om welke gegevens het gaat;

Wat het doel is of de doelen zijn van de verwerking;

Aan welke personen, bedrijven en/of andere organisaties deze gegevens zijn of zullen worden verstrekt;

Waar mijn gegevens vandaan komen (informatie over de herkomst).”
2.11
Naar aanleiding van dit verzoek heeft ABN AMRO [appellante sub 2] een USB-stick met gegevens verstrekt. [appellante sub 2] heeft aanvullende vragen gesteld bij e-mail van 29 juni 2018. Bij brief van 30 augustus 2018 heeft ABN AMRO op (onder meer) deze vragen gereageerd.

3.Beoordeling

3.1
Bij verzoekschriften van 11 mei 2018 en 10 juli 2018 hebben [appellanten] de rechtbank op de voet van artikel 35 Wbp (oud) verzocht ABN AMRO te bevelen de in de bij rechtsoverweging 2.6 geciteerde brief van 5 maart 2018, respectievelijk de in de bij rechtsoverweging 2.8 geciteerde brief van 9 mei 2018 verzochte gegevens alsnog te verstrekken (hierna: de inzageverzoeken). Bij ‘vermeerdering van eis’ van 4 december 2018 hebben zij de rechtbank voorts verzocht een dwangsom van € 12.000,- per week op te leggen voor de periode dat ABN AMRO zou weigeren de verzochte informatie te verstrekken.
3.2
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de verzoeken afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. Ten aanzien van het verzoekschrift van 11 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat het overgrote deel van de verzochte informatie geen betrekking heeft op persoonsgegevens en de verzoeken bovendien niet overeenkomen met het doel en de strekking van de Wbp (oud), nu uit de door [appellanten] gegeven toelichting blijkt dat de verzoeken worden ingegeven door de wens informatie te vergaren voor de civiele procedure tegen de broer van [appellant sub 1] en ABN AMRO. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] reeds via een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en via een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv hebben getracht de verlangde informatie te verkrijgen en dat die verzoeken allemaal zijn afgewezen. Het verzoek van 10 juli 2018, waarop naar het oordeel van de rechtbank de AVG van toepassing is, heeft de rechtbank op dezelfde gronden afgewezen nu het doel en de strekking van de AVG gelijk zijn aan het doel en de strekking van de Wbp (oud).
3.3
Tegen deze beslissing komen [appellanten] op met vijftien grieven. ABN AMRO heeft de grieven bestreden.
3.4
De
grieven 1 en 9 tot en met 13lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij zich alle keren tegen de overwegingen van de rechtbank die tot de beslissing hebben geleid dat de verzoeken tot inzage in de gevraagde gegevens moeten worden afgewezen. [appellanten] hebben, kort samengevat, ter toelichting op deze grieven aangevoerd dat zij een rechtmatig belang hebben bij de verzoeken, dat ABN AMRO – indien geen overzicht van de verwerkte persoonsgegevens beschikbaar is – alle documenten dient over te leggen en dat geen weigeringsgronden van toepassing zijn. Voorts hebben [appellanten] gesteld dat de rechtbank ten onrechte de argumenten op grond waarvan zij de inzageverzoeken hebben ingediend heeft beoordeeld, aangezien zij niet aannemelijk hoeven te maken dat zij belang hebben bij de uitoefening van hun inzagerecht. Zij hebben aangevoerd dat zij van het inzagerecht gebruik willen maken om vast te stellen waar en hoe gegevens over [appellant sub 1] zijn verwerkt, dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het willen gebruiken van informatie uit een procedure op grond van de Wbp (oud) ten behoeve van een civiele procedure geen reden is om een verzoek als het onderhavige af te wijzen, en dat ABN AMRO alle documenten waar de persoonsgegevens in staan moet overleggen als zij geen begrijpelijk overzicht kan aanleveren. Daarnaast hebben [appellanten] zich op het standpunt gesteld dat ABN AMRO de rechtbank op het verkeerde been heeft gezet door geen volledige weergave te geven van de tekst van de uitspraak van de Hoge Raad van 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:365, dat hun inzageverzoeken voldoende specifiek zijn en in de gevraagde stukken persoonsgegevens staan. Ten slotte hebben [appellanten] aangevoerd dat van hen niet kan worden verlangd dat zij het doel en de strekking van hun inzageverzoeken vermelden, dat de inzageverzoeken voldoen aan de instructies van ABN AMRO, dat de verzoeken los staan van de incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv en het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, die ook niet aan een inzageverzoek in de weg kunnen staan.
3.5
Ingevolge artikel 48 lid 10 van de Uitvoeringswet AVG (Stb. 2018, 144) is de Wbp van toepassing op schriftelijke verzoeken als bedoeld in artikel 46 Wbp die op het moment van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG reeds aanhangig zijn bij de rechtbank. De Uitvoeringswet AVG is in werking getreden op 25 mei 2018 (Stb. 2018, 145). De rechtbank heeft op het verzoek van [appellanten] van 11 mei 2018 de Wbp toegepast, omdat de Uitvoeringswet AVG op dat moment nog niet in werking was getreden. Op 25 mei 2018 is echter de Verordening (EU) 2016/679 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Pb. EU L 119/1 van 4 mei 2016) (hierna: AVG) van toepassing geworden (vgl. artikel 99 leden 1 en 3 AVG). De AVG is vanaf die datum verbindend en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (artikel 99 lid 3 AVG), dus: ongeacht de eventuele toepasselijkheid van de Wbp ingevolge artikel 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG. Tegen deze achtergrond vat het hof artikel 48 lid 10 Uitvoeringswet AVG aldus op, dat de Wbp haar gelding blijft behouden op verzoekschriften die vóór 25 mei 2018 bij de rechtbank zijn ingediend, doch uitsluitend voor zover het gaat om onderwerpen die niet door de AVG, maar door het nationale recht, worden bestreken en voor zover de Wbp niet in strijd is met de AVG. Overigens maakt het voor de beslissing in de onderhavige zaak slechts zeer beperkt verschil of de Wbp dan wel de AVG wordt toegepast. Het hof zal hieronder de stellingen van partijen bespreken zowel aan de hand van de AVG als aan de hand van de Wbp.
Grief 8treft dan ook geen doel.
3.6
De Wbp (oud) strekt ter uitvoering van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Pb EG L 281) (hierna: de richtlijn bescherming persoonsgegevens). Uit randnummer 41 van de considerans van de richtlijn bescherming persoonsgegevens volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Dit recht op inzage is neergelegd in artikel 12 van de richtlijn bescherming persoonsgegevens en geïmplementeerd in artikel 35 Wbp (oud). Ingevolge deze laatste bepaling hebben [appellanten] het recht zich tot ABN AMRO te wenden met het verzoek hun mede te delen of hen betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, dient een volledig overzicht te worden verstrekt in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens te verstrekken. Uit artikel 1, aanhef en onder a, Wbp (oud) volgt dat onder het begrip “persoonsgegevens” wordt verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
3.7
Uit punt 9 van de considerans van de AVG volgt dat na inwerkingtreding van de AVG de doelstellingen en beginselen van de Wbp overeind blijven. Op grond van artikel 15 AVG heeft de persoon van wie persoonsgegevens worden verwerkt het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van (onder meer) de verwerkingsdoeleinden, de betrokken categorieën van persoonsgegevens, de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, en de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, dan wel de criteria om die termijn te bepalen. In artikel 4 AVG is bepaald dat onder het begrip “persoonsgegevens” wordt verstaan alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon en dat als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon.
3.8
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) heeft in zijn arrest van 17 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2081 – samengevat en voor zover van belang – overwogen dat de juridische analyse in een “minuut” weliswaar persoonsgegevens kan bevatten, maar op zichzelf niet een dergelijk gegeven vormt in de zin van artikel 2, sub a, van de richtlijn bescherming persoonsgegevens, omdat een dergelijke juridische analyse geen informatie geeft over de aanvrager van de verblijfstitel maar hooguit, voor zover die analyse niet beperkt blijft tot een zuiver abstracte uitlegging van het recht, informatie over de beoordeling en de toepassing van dat recht door de bevoegde autoriteit op de situatie van de aanvrager, waarbij die situatie met name wordt vastgesteld door middel van de persoonsgegevens van die persoon waarover die autoriteit beschikt. Anders dan de gegevens van de aanvrager van de verblijfstitel die in de minuut staan en de feitelijke basis kunnen vormen voor de juridische analyse, kan een dergelijke analyse zelf niet door de aanvrager worden gecontroleerd op de juistheid ervan en worden gerectificeerd. In die omstandigheden zou met de uitbreiding van het recht op inzage van de aanvrager van een verblijfstitel tot die juridische analyse in werkelijkheid niet het doel van de richtlijn bescherming persoonsgegevens worden gediend, maar het doel hem een recht van toegang tot bestuurlijke documenten te verzekeren, waarop de richtlijn bescherming persoonsgegevens niet ziet. In zijn arrest van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:365) heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar de overwegingen van het HvJEU in vorenbedoeld arrest – overwogen dat de richtlijn bescherming persoonsgegevens in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, die door de Wbp is geïmplementeerd, de betrokkene in staat stelt te controleren of zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt, ter bescherming van het recht van betrokkene op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Die controle kan dan leiden tot rectificatie, uitwissing of afscherming van de gegevens. De vordering in die procedure was gericht op verkrijging van informatie ten behoeve van een gerechtelijke procedure en niet op het doel waartoe de richtlijn bescherming persoonsgegevens strekt, zodat geen sprake was van persoonsgegevens in de zin van die richtlijn.
3.9
Hoewel kan worden aangenomen dat de door [appellant sub 1] gevraagde stukken, die onder 2.6 en 2.8 zijn weergegeven, persoonsgegevens van [appellant sub 1] kunnen bevatten, is het hof van oordeel dat deze stukken als zodanig niet als persoonsgegevens in de zin van de Wbp en de AVG kunnen worden gekwalificeerd. De gevraagde gegevens hebben immers voornamelijk betrekking op informatie ten aanzien van bij ABN AMRO werkzame personen, zien op de vraag welke personen toegang hadden tot bepaalde gegevens en op de vraag waarom, wanneer en door wie de door [appellant sub 1] genoemde handelingen zijn verricht. Voorts verzoekt hij een groot aantal verslagen van telefoongesprekken en e‑mailcorrespondentie. Uitgaande van vorenbedoelde overwegingen van het HvJEU en de Hoge Raad kan niet worden gezegd dat dergelijke gegevens als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt, nu deze (interne) bescheiden met betrekking tot bepaalde handelingen van ABN AMRO op zichzelf geen gegevens zijn over [appellant sub 1] en deze stukken als zodanig niet door [appellant sub 1] kunnen worden gecontroleerd op de juistheid daarvan, dan wel worden gerectificeerd. ABN AMRO kan daarom niet met een beroep op de Wbp en de AVG worden verplicht tot het verlenen van inzage in of afschrift van deze stukken.
3.1
Met de rechtbank is het hof bovendien van oordeel dat de inzageverzoeken niet stroken met het doel en de strekking van de Wbp en de AVG. Zoals hiervoor al werd overwogen, komt de persoon van wie gegevens worden verwerkt – gelet op de bescherming van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer met betrekking tot de verwerking van die gegevens – het recht op inzage toe teneinde te kunnen controleren of zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig worden verwerkt. Uit de stukken en de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellanten] gegeven toelichting blijkt dat zij, kort gezegd, inzage in de gevraagde gegevens wensen teneinde vast te kunnen stellen wat de aanleiding was voor bepaalde door ABN AMRO verrichte handelingen ten aanzien van zijn vermogen en persoonsgegevens. Zo willen zij weten waarom de contact- en adresgegevens van [appellant sub 1] zijn gewijzigd en waarom kredietovereenkomsten zijn aangegaan zonder dat hij daarvoor heeft getekend. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [appellant sub 1] verder de suggestie gedaan dat zijn gegevens zijn gewijzigd in opdracht van zijn broer, waarbij zijn broer mogelijk bij ABN AMRO de indruk heeft gewerkt dat [appellant sub 1] daarin inspraak heeft gehad. Uit deze stellingen van [appellanten] is niet aannemelijk geworden dat [appellanten] inzage wensen in de door ABN AMRO verwerkte persoonsgegevens ter controle van de juistheid en rechtmatigheid van de verwerking daarvan. De stelling van [appellanten] dat de termijn voor het indienen van een herroepingsverzoek met betrekking tot het arrest van dit hof van 27 november 2018 is verstreken, doet aan het voorgaande niet af. Het hof concludeert dat [appellanten] met de onderhavige verzoeken betreffende [appellant sub 1] de bevoegdheid tot het indienen van inzageverzoeken gebruiken voor een ander doel dan het door de Wpb (oud) en AVG beoogde doel.
3.11
Ten aanzien van het door [appellante sub 2] in de brief van 9 mei 2018 gevraagde overzicht van de telefoongesprekken die zij in 2009 en 2010 heeft gevoerd met PWM heeft ABN AMRO aangevoerd dat zij niet beschikt over de door [appellante sub 2] gevraagde bescheiden, anders dan de gegevens die reeds bij USB-stick aan haar zijn verstrekt. Tegenover de stelling van ABN AMRO dat zij geen opnames of transcripten heeft kunnen achterhalen hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat ABN AMRO daarover wel beschikt. Het inzageverzoek ten aanzien van de gegevens als hiervoor genoemd is dan ook niet toewijsbaar.
3.12
Gelet op al het voorgaande falen de grieven 1 en 9 tot en met 13. Hetgeen [appellanten] overigens nog hebben aangevoerd ter onderbouwing van deze grieven, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
3.13
Met
grief 2klagen [appellanten] er nog over dat ABN AMRO [appellant sub 1] ongelijk heeft behandeld ten opzichte van [appellante sub 2] . Daartoe stellen zij dat ABN AMRO [appellante sub 2] - in reactie op haar verzoek van 15 mei 2018 tot inzage in haar persoonsgegevens - een standaardbrief en een overzicht van haar persoonsgegevens heeft verstrekt maar de inzageverzoeken van [appellant sub 1] niet heeft gehonoreerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof niet in dat de situatie van [appellant sub 1] gelijk te stellen is aan die van [appellante sub 2] . Gelet op het hiervoor onder 3.9 overwogene kunnen de ten aanzien van [appellant sub 1] gevraagde stukken als zodanig niet als persoonsgegevens worden beschouwd, zodat ABN AMRO niet in hoefde te gaan op zijn verzoek deze gegevens te verstrekken. Deze grief faalt.
3.14
Met
grief 3betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte het verzoek als bedoeld in artikel 46 lid 6 Wbp (oud) heeft afgewezen. [appellanten] miskennen hiermee dat de rechtbank, slechts indien zij daartoe aanleiding ziet, ingevolge deze bepaling de bevoegdheid heeft om partijen en anderen te verzoeken binnen een door haar te bepalen termijn schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Met ABN AMRO is het hof van oordeel dat aan deze bepaling niet het recht kan worden ontleend de rechtbank te verzoeken partijen dan wel derden te bevelen de in de inleidende verzoeken gevraagde inlichtingen te verstrekken, zodat ook grief 3 niet slaagt.
3.15
Met
grief 4klagen [appellanten] erover dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de gestelde onrechtmatige verwerking door ABN AMRO van de persoonsgegevens van [appellant sub 1] . Daartoe voeren zij aan dat ABN AMRO in strijd met de artikelen 6, 13 en 34a Wbp (oud) de eerder door [appellant sub 1] doorgegeven adreswijziging heeft teruggedraaid zonder dat hij daartoe opdracht had gegeven. [appellanten] miskennen daarmee dat zij in de onderhavige zaak op de voet van artikel 35 Wbp (oud) (slechts) hebben verzocht ABN AMRO te bevelen alsnog de inzageverzoeken toe te wijzen. De vraag of voornoemde wijziging in het systeem van ABN AMRO als een onrechtmatige verwerking moet worden aangemerkt ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor. Deze grief 4 faalt derhalve ook.
3.16
Met
grief 14hebben [appellanten] betoogd dat zij in de bestreden beschikking ten onrechte in beide zaken in de proceskosten zijn veroordeeld, onder verwijzing naar artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Daarnaast verwijzen zij naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363, waarin het hof (samengevat) heeft afgezien van een veroordeling van de verzoeker die gebruik maakt van zijn rechten in het kader van de Wbp (oud) en de richtlijn bescherming persoonsgegevens in de proceskosten, omdat dat mede gelet op de omvang van die kosten als belemmerend voor bovenstaande positie en dus in strijd met artikel 47 Handvest moet worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof vormt de kans op een proceskostenveroordeling in het kader van een verzoek op basis van de Wbp en de AVG op zichzelf niet een belemmering van het in artikel 47 Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Voor zover een dergelijke belemmering al kan worden aangenomen, is het arrest van het HvJEU van 27 november 2017, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725 van belang waarin ondermeer is overwogen dat het lidstaten in beginsel weliswaar vrij staat om een passende vergoeding voor de instelling van beroep voor een bestuurlijke instantie vast te stellen, maar die vergoeding niet op een niveau mag liggen waardoor zij de uitoefening van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan belemmeren. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het hof sprake van een passende vergoeding, zodat geen aanleiding bestaat om op grond van artikel 47 Handvest van een proceskostenveroordeling af te zien. Dit leidt tot de conclusie dat grief 14 faalt.
3.17
Nu de rechtbank de verzoeken van [appellanten] heeft afgewezen, bestond geen aanleiding om een oordeel te geven met betrekking tot het aanvullende verzoek van [appellanten] tot het opleggen van een dwangsom van € 12.000,- per week voor de periode dat ABN AMRO zou weigeren de gevraagde gegevens te verstrekken.
Grief 15faalt.
3.18
De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van ABN AMRO gevallen, op € 741,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, F.J. Verbeek en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.