In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een jeugdige verdachte, geboren in 2001, die betrokken was bij meerdere winkeldiefstallen in vereniging. De kinderrechter had eerder vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel 4406,35 euro bedroeg en had de verdachte verplicht tot betaling van 750,00 euro aan de Staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 februari 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de verdediging. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat de vordering moest worden afgewezen wegens gebrek aan onderbouwing. Het hof heeft echter geoordeeld dat de ontnemingsvordering voldoende onderbouwd was en heeft de eerdere beslissing van de kinderrechter vernietigd.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij twee diefstallen in vereniging bij een winkel op 10 februari 2018 en een diefstal met verbreking bij dezelfde winkel op 20 mei 2018. De totale waarde van de gestolen goederen werd geschat op 4284,70 euro. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte vastgesteld op 1906,35 euro, waarbij rekening is gehouden met de verdeling van de buit tussen de mededaders. Gezien de jonge leeftijd van de verdachte heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op 750,00 euro, een bedrag dat hij binnen een redelijke termijn kan verdienen met een bijbaan. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen.