ECLI:NL:GHAMS:2020:596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
23-001878-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkeringsfraude met betrekking tot het niet verstrekken van benodigde gegevens aan de Sociale Dienst

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in de Verenigde Staten en thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor uitkeringsfraude. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam, wat leidde tot onterecht ontvangen uitkeringen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 februari 2006 tot en met 21 juli 2012 niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht, doordat hij inkomsten uit onderverhuur niet heeft gemeld en niet op het uitkeringsadres verbleef. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 november 2005, maar heeft het bewezen verklaarde als strafbaar gekwalificeerd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij het hof de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging heeft genomen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de financiële benadeling van de samenleving door het handelen van de verdachte, die meer dan € 50.000 aan uitkeringen onterecht heeft ontvangen. De totale procedure heeft niet meer dan vier jaren in beslag genomen, waardoor er geen sprake was van schending van de redelijke termijn. Het hof heeft de op te leggen straf gegrond op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001878-18
datum uitspraak: 10 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 september 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-731004-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten) op [geboortedag] 1948,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 januari 2020.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 01 maart 2005 tot en met 30 november 2005 en/of 01 februari 2006 tot en met 21 juli 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland en/of India, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en/of Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij (in die periode en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte,
- ( oncontroleerbare) inkomsten ontving en/of had ontvangen en/of
- niet op het uitkeringsadres verbleef en/of had verbleven, althans niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had en/of heeft gehad;
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Nadere bewijsoverweging

Het hof is – in navolging van het betoog van de verdediging en de vordering van de advocaat-generaal – van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de periode van 1 maart 2005 tot en met 30 november 2005.
Ten aanzien van de periode van 1 februari 2006 tot en met 21 juli 2012 overweegt het hof dat het feit dat de verdachte eenmaal heeft doorgegeven dat hij destijds een huisgenoot had, niet maakt dat hij daarmee aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. De verdachte heeft immers niet de inkomsten die hij daaruit heeft verkregen doorgegeven aan de uitkeringsinstantie. Uit het dossier blijkt bovendien dat de verdachte verscheidene andere onderverhuurders heeft gehad gedurende die periode en dat hij geen melding heeft gemaakt van de daarmee verkregen inkomsten. Daar komt nog bij dat de verdachte in die periode ook veelvuldig langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven terwijl hij dit niet heeft opgegeven. Voor een verdere beperking van de ten laste gelegde periode ziet het hof dan ook geen aanleiding.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 21 juli 2012 te Amsterdam, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst te Amsterdam en/of Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft hij in die periode en op die plaats geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij, verdachte inkomsten had ontvangen en niet op het uitkeringsadres verbleef, zijnde dit gegevens waarvan hij wist dat deze van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 40 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van zes jaren schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door opzettelijk geen melding te maken van het feit dat hij inkomsten ontving uit onderverhuur van zijn huurwoning en dat hij feitelijk zijn hoofdverblijf elders had, namelijk in het buitenland. De verdachte heeft hierdoor gedurende een zeer lange periode een uitkering ontvangen terwijl hij daar geen recht op had. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. Uitkeringsinstanties moeten er op kunnen vertrouwen dat de juiste gegevens worden aangeleverd. Door zijn handelen heeft de verdachte op schaamteloze wijze misbruik gemaakt van het sociale zekerheidsstelsel en is de samenleving als geheel financieel benadeeld. Hij heeft de uitkeringsinstantie misleid en de samenleving op kosten gejaagd. Het hof neemt het de verdachte extra kwalijk dat hij, wetende dat zijn uitkering in 2004 was beëindigd vanwege een schending van zijn inlichtingenplicht en in maart 2005 aan hem een nieuwe uitkering is toegekend (met een tijdelijke verlaging van 10% vanwege die schending, zodat hij van de ernst van die schending ook bewust moet zijn geweest), vervolgens in de bewezen verklaarde periode
weerzijn inlichtingenplicht schendt.
Gelet op voorgaande doet alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van enige duur recht aan de ernst van het feit. Bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf staat vast dat de verdachte jegens de gemeente Amsterdam een netto terugbetalingsverplichting heeft van ruim € 50.000. Gelet op de hoogte van dit benadelingsbedrag komt de verdachte blijkens de door het LOVS vastgestelde oriëntatiepunten in aanmerking voor een gevangenisstraf welke ligt tussen 2 en 5 maanden. Het hof is echter van oordeel dat de verdachte (gezien de genoemde strafmaat vermeerderende omstandigheden) in aanmerking komt voor een gevangenisstraf van langere duur dan genoemd. In de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden ziet het hof ook geen aanleiding te volstaan met oplegging van een voorwaardelijke straf.
Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn overweegt het hof het volgende. Als aanvang van de redelijke termijn heeft in deze zaak te gelden de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend, te weten 23 augustus 2016. Het hof doet uitspraak op 10 februari 2020. De totale procedure heeft aldus niet meer dan vier jaren in beslag genomen. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.M. van Amsterdam en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van
mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 februari 2020.