ECLI:NL:GHAMS:2020:579

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
200.259.972/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het stellen van zekerheid voor proceskosten in hoger beroep door appellant woonachtig in Iran

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 25 februari 2020 een arrest gewezen in een incident tot het stellen van zekerheid voor proceskosten. De appellant, woonachtig in Iran, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de kantonrechter in Amsterdam. De geïntimeerde heeft in het incident gevorderd dat de appellant zekerheid stelt voor de proceskosten, omdat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De appellant heeft zich verweerd door te stellen dat hij geen verplichting tot het stellen van zekerheid heeft op basis van een verdrag of EG-verordening. Het hof heeft overwogen dat Iran geen partij is bij een verdrag dat de verplichting tot zekerheidstelling uitsluit. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen en de appellant bevolen om zekerheid te stellen voor een bedrag van € 2.929,- binnen vier weken na de uitspraak. De beslissing over de proceskosten van het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor uitlating over de zekerheidstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.259.972/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5127542 CV EXPL 16-17659
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ( Iran ),
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. N.J.F. Snoek te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. H.E. van Zijll te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 9 april 2019 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 september 2017, 30 april 2018 en 15 januari 2019 die onder bovenstaand zaaknummer zijn gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven zijdens [appellant] , met producties;
- incidentele memorie tot het stellen van zekerheid in principaal appel (ex artt. 224 Rv jo. 353 lid 2 Rv) van [geïntimeerde] ;
- memorie van antwoord in het incident van [appellant] ;
- akte van [geïntimeerde] , met een productie;
- antwoordakte van [appellant] .
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[geïntimeerde] heeft incidenteel gevorderd [appellant] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten waartoe [appellant] in principaal appel jegens hem zal kunnen worden veroordeeld, zulks tot een bedrag ad € 2.929,-, te voldoen binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest in het incident door storting op de derdengeldrekening van zijn advocaat, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
[appellant] heeft in het incident geconcludeerd dat het hof de vordering tot zekerheidstelling van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.

2.Beoordeling

in het incident
2.1
Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
2.2
Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering tot zekerheid heeft [geïntimeerde] , kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit de dagvaarding in hoger beroep blijkt dat [appellant] inmiddels woonachtig is in Iran en geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland meer heeft. Geen van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen doet zich voor.
2.3
[appellant] heeft zich tegen de vordering tot zekerheidstelling verweerd en daarbij een beroep gedaan op artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv. Daarin is bepaald dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening. In dit verband heeft [appellant] gewezen op het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (Verdrag van New York).
2.4
Het hof overweegt als volgt. [appellant] was in eerste aanleg (in conventie) eisende partij en is woonachtig in Iran . Iran is geen partij bij een verdrag of EG-verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Het bestreden vonnis is immers geen scheidsrechterlijke uitspraak als bedoeld in genoemd Verdrag van New York. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd (artikel 224 lid 2 aanhef en onder b Rv). Conclusie van het voorgaande is dat zich in dit geval geen van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen voordoet en de incidentele vordering dus in beginsel toewijsbaar is. [appellant] zal dus zekerheid moeten stellen.
2.5
[geïntimeerde] , die overigens heeft aangekondigd incidenteel appel te zullen instellen, heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld in het principaal appel becijferd op € 2.929,-, zulks op basis van de maximale drie punten tegen het liquidatietarief I ter grootte van € 759,- per punt, het griffierecht ad € 324,-, nakosten ad € 246,- en betekeningskosten ad € 82,-. Het hof acht deze berekening juist. Het hof zal [appellant] bevelen de zekerheid te stellen door storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] , als in het dictum te vermelden, op een termijn van vier weken.
2.6
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
in de hoofdzaak
2.7
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating zijdens [geïntimeerde] over de zekerheidstelling. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
beveelt dat [appellant] ten genoegen van [geïntimeerde] zekerheid stelt voor een bedrag van € 2.929,- ter zake van de proceskosten waarin [appellant] in principaal hoger beroep jegens hem veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat [appellant] voormelde zekerheid stelt door storting van voormeld bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] (Stichting Beheer Derdengelden mr. H.E. van Zijll [nummer] );
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld binnen vier weken na datum van deze uitspraak, derhalve uiterlijk op 24 maart 2020, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [appellant] in de hoofdzaak;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2020 voor uitlating aan de zijde van [geïntimeerde] over de zekerheidstelling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.