In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk. Verzoeker, de zoon van de overledene, stelde dat zijn vader, [X], ten tijde van het aangaan van het huwelijk met verweerster niet in staat was om zijn wil te bepalen of de betekenis van zijn verklaring te begrijpen, vanwege een ernstige cognitieve stoornis. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2019, waar het verzoek van verzoeker werd afgewezen. Verzoeker is op 3 mei 2019 in hoger beroep gekomen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2020 zijn zowel verzoeker als verweerster verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft ook informanten gehoord. Verzoeker heeft diverse medische stukken overgelegd, waaruit zou blijken dat [X] leed aan dementie en wilsonbekwaam was. Verweerster heeft echter betwist dat [X] niet wilsbekwaam was en heeft verklaringen overgelegd die de stelling van verzoeker weerlegden.
Het hof oordeelt dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat [X] op het moment van het huwelijk niet in staat was zijn wil te bepalen. De stellingen van verzoeker zijn onvoldoende onderbouwd, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De kosten van de procedure worden gecompenseerd.