ECLI:NL:GHAMS:2020:521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.257.006/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de interpretatie van testament na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de erfgenamen van de erflater zijn vastgesteld. De erflater is op 6 december 2016 overleden en was eerder gehuwd met appellante sub 1, met wie hij op 16 juni 1981 is gescheiden. De appellanten, de voormalige echtgenote en haar dochter, betwisten de vaststelling dat de vier dochters van de erflater de enige erfgenamen zijn. Zij beroepen zich op een testament van 10 oktober 1978, waarin de erflater zijn echtgenote en kinderen als erfgenamen benoemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikking in het testament ten gunste van de echtgenote vervalt door de echtscheiding, conform artikel 4:52 BW. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de erflater met de bewoordingen in het testament heeft bedoeld dat de beschikking niet geldt na de echtscheiding. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht team III)
zaaknummer : 200.257.006/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/15/266847 / HA ZA 17-810
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2020
inzake
1.
[appellante sub 1],
wonend te [woonplaats] , Australie,
2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] , Australie,
appellanten,
advocaat: mr. S.P. Bolweg te Haarlem,
tegen
1.
[geïntimeerde sub 1],
wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellante sub 1] en [appellante sub 2] genoemd. Geïntimeerden worden hierna [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem van 19 december 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eiseressen in conventie, tevens verweersters in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte wijziging eis;
- memorie van antwoord tevens uitlating wijziging eis.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben in de dagvaarding geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vorderingen zal toewijzen en [geïntimeerden] zal veroordelen al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan aan hen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
In de memorie van grieven tevens akte wijziging eis hebben [appellanten] hun conclusie gewijzigd in die zin dat zij tevens vorderen de vordering van [geïntimeerden] alsnog af te wijzen.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun vordering tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan en in hun vordering tot proceskostenveroordeling met nakosten en wettelijke rente, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Op 6 december 2016 is overleden [de erflater] (hierna: de erflater).
De erflater is op 20 oktober 1956 in het huwelijk getreden met [appellante sub 1] , welk huwelijk op 16 juni 1981 is ontbonden door echtscheiding.
[geïntimeerden] en [appellante sub 2] zijn de uit het huwelijk van erflater en [appellante sub 1] geboren kinderen. Bij koninklijk besluit van 5 maart 1992 is de geslachtsnaam van [appellante sub 2] gewijzigd van [geslachtsnaam erflater] in die van [geslachtsnaam appellante sub 2] .
2.3.
Erflater heeft bij testament van 10 oktober 1978 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament staat onder meer het volgende:
“(. . .) Indien mijn echtgenote, [appellante sub 1] mij overleeft, beschik ik als volgt:
A.
Ik benoem tot mijn erfgenamen tezamen en voor gelijke delen mijn genoemde echtgenote en ieder van mijn kinderen. (. . .)
Gebruik makende van de mij in artikel 1167 BW van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid, deel ik vervolgens alle tot mijn nalatenschap behorende zaken toe aan mijn genoemde echtgenote, onder de last om alle tot mijn nalatenschap behorende verplichtingen voor haar rekening te nemen, (…)”

3.Beoordeling

3.1.
Op de daartoe strekkende vordering in conventie van [geïntimeerden] heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de erfgenamen van de erflater zijn diens vier dochters [geïntimeerden] en [appellante sub 2] .
Het door [appellanten] in reconventie gevorderde, te weten een verklaring voor recht dat de vier dochters en [appellante sub 1] de erfgenamen van de erflater zijn en een bevel aan [geïntimeerden] om medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap, is afgewezen, evenals de verzochte veroordeling in de kosten en de nakosten vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vordering hebben [geïntimeerden] zich op het standpunt gesteld dat de erflater in zijn testament de bedoeling heeft gehad [appellante sub 1] een deel in zijn nalatenschap toe te kennen zolang zij zijn echtgenote was. Zij beroepen zich daartoe op de tekst van het testament, waarin de kwalificatie “echtgenote” telkens bij ieder bestanddeel van het testament staat vermeld, en op artikel 4:52 BW.
Daarnaast hebben [geïntimeerden] een beroep gedaan op dwaling.
De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 68a van de Overgangswet Nieuw BW aan artikel 4:52 BW onmiddellijke werking toekomt en achtte [appellanten] niet erin geslaagd te bewijzen dat de erflater de beschikking ten gunste van [appellante sub 1] ook na de echtscheiding toch heeft gewild.
3.3.
[appellanten] betwisten dat artikel 4:52 BW van toepassing is op testamenten die zijn gepasseerd voor de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 en verwijzen daartoe opnieuw naar de conclusie van de advocaat-generaal bij HR 3 december 2004, NJ 2005, 58, en een citaat uit een artikel van mr. Breemhaar (hierna: Breemhaar) in het Tijdschrift voor erfrecht (TE april 2010, nr 2, Analogische wetstoepassing en overgangsrecht met betrekking tot artikel 4:52 BW). Ook heeft volgens hen notaris Wijts in haar brief van 16 januari 2017 gesteld dat artikel 4:52 BW niet van toepassing is op het testament van erflater. (grief 1)
[appellanten] zijn dan ook van mening dat zij niet de bewijslast hebben dat de erflater de beschikking ook na de echtscheiding heeft gewild. Voor zover de bewijslast wel op hen rust voeren [appellanten] aan dat de erflater na de echtscheiding nooit aanleiding heeft gezien om zijn testament te veranderen. In het testament wordt weliswaar de term “echtgenote” gebruikt, maar alleen [appellante sub 1] wordt bij naam genoemd, de kinderen niet. Volgens [appellanten] is dit een aanwijzing dat de kwalificatie “echtgenote” ondergeschikt is. Ten tijde van het passeren van het testament en de echtscheiding was artikel 4:52 BW niet in werking getreden, hetgeen de erflater zowel bij het passeren van het testament als bij de echtscheiding moet zijn meegedeeld. Erflater wenste niet te scheiden van [appellante sub 1] en is altijd van haar blijven houden. Om die reden heeft hij zijn testament nimmer aangepast en wenste hij dat [appellante sub 1] een deel van zijn nalatenschap zou ontvangen. De omstandigheid dat zij na de echtscheiding ieder voor zich een eigen leven hebben geleid doet daar volgens [appellanten] niet aan af. (grieven 2 tot en met 4)
3.4.
In artikel 4:52 BW is, voor zover van belang, bepaald dat een beschikking, getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was, vervalt door een daarna ingetreden echtscheiding, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.
Omdat de erflater is overleden na de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het huidige erfrecht, is het bepaalde in artikel 4:52 BW van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 68a Overgangswet Nieuw BW heeft dit artikel onmiddellijke werking. Het oude recht kende geen equivalent van het artikel 4:52 BW.
Onder het oude recht werd hetzelfde resultaat bereikt hetzij door het bepaalde in artikel 4:937 BW (oud) zeer ruim te interpreteren (de dwaling in de beweegredenen, HR 5 januari 1962, NJ 1963/117) dan wel door uitleg te bepalen welke situatie de erflater bij het maken van het testament voor ogen stond (de bedoeling) (artikel 4:932 en 4:933 BW (oud)). De norm van 4:937 BW is terug te vinden in de huidige norm van 4:43 lid 2 BW en de norm van 4:932 en 4:933 BW in die van artikel 4:46 BW. Artikel 4:52 BW geeft een regel omtrent de uitleg van een uiterste wilsbeschikking evenals de regels 4:46 tot en met 4:51 en 4:53 BW (zie MvT bij wetsvoorstel26 822, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000, 26 822, nr 3, p. 10) en de werking van het artikel is (vanwege de gronden die leiden tot verval van de beschikking) beperkt. Voorts heeft het bepaalde in artikel 4:52 BW - anders dan het bepaalde in artikel 4:43 lid 2 BW - als sanctie verval en niet vernietigbaarheid en ook geen nietigheid van de beschikking ten behoeve van de echtgenote na echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om artikel 4:52 BW te beschouwen als een specialis van de dwalingsregeling van artikel 4:43 lid 2 BW in die zin dat artikel 4:52 BW een bijzondere bepaling inhoudt die eerder tot “nietigheid” van de erfstelling leidt dan onder het oude recht het geval was en op grond waarvan artikel 79 Overgangswet Nieuw BW aan toepasselijkheid van artikel 4:52 BW in de weg staat, omdat het testament voor de inwerkingtreding van de wet is gemaakt en de nalatenschap is opengevallen na de inwerkingtreding daarvan.
Het hof gaat aan de hierop ziende stellingen van [appellante sub 1] c.s voorbij.
3.5.
Het hof gaat ook voorbij aan de stellingen van [appellanten] in haar grieven 2 tot en met 4. Uit artikel 4:52 BW volgt dat de regel niet opgaat wanneer uit de uiterste wil het tegendeel valt af te leiden. Deze situatie doet zich niet voor. In het testament zijn de beschikkingen steeds gemaakt ten behoeve van ‘genoemde echtgenote’ en is ook. de toen geldende ouderlijke boedelverdeling (artikel 4:1167 BW) opgenomen die alleen kon worden gemaakt in neergaande lijn tussen de langstlevende echtgenoot en afstammelingen of afstammelingen onderling. Daarentegen is in het testament geen enkele beschikking opgenomen ten behoeve van [appellante sub 1] , voor het geval zij niet (meer) de echtgenote van de erflater zou zijn. De toevoeging achter echtgenote van de naam ‘ [appellante sub 1] ’ is van ondergeschikt belang. In de regel wordt de toevoeging van ‘echtgenoot’ bij de naam van de echtgenoot als een beslissende beweegreden gezien (zie Parl. Gesch. Boek 4 BW (Vast. Wet) p.302).
Al hetgeen [appellanten] verder hierover nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
[appellanten] heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar niet aangeboden feiten en omstandigheden te bewijzen die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod passeert.
De grieven falen.
3.6.
Zelfs al zou het hof de standpunten van [appellanten] hebben gevolgd, dan nog is de uitkomst dezelfde uitgaande van het beroep van [geïntimeerden] op de bedoeling van de erflater.
Bij de uitleg van een testament dient op grond van artikel 4:46 BW te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Deze norm gold ook al onder het oude recht.
De bewoordingen in het testament ‘mijn echtgenote, [appellante sub 1] ’ en vervolgens steeds ‘mijn genoemde echtgenote’ maken het testament voor meer dan één uitleg vatbaar. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat de erflater vanwege het gebruik van de bewoordingen ‘mijn echtgenote’ eenmalig gevolgd door de naam [appellante sub 1] en vervolgens steeds ‘mijn genoemde echtgenote’, de situatie voor ogen had dat de beschikking ten gunste van [appellante sub 1] niet zou gelden voor het geval het huwelijk door echtscheiding met [appellante sub 1] zou worden ontbonden en ook niet voor het geval hij met een ander dan met [appellante sub 1] zou zijn gehuwd.
In het testament is zoals hiervoor overwogen de toen geldige ouderlijke boedelverdeling gemaakt die alleen kon worden gemaakt in neergaande lijn tussen de langstlevende echtgenoot en afstammelingen of afstammelingen onderling. Daarentegen is in het testament geen enkele beschikking opgenomen ten behoeve van [appellante sub 1] , voor het geval zij niet (meer) de echtgenote van de erflater zou zijn. Dat de kinderen anders dan [appellante sub 1] niet bij naam worden genoemd doet hieraan niet af.
[appellante sub 1] c.s hebben tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] geen, althans onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangedragen die tot een andere conclusie leiden. De beschikking ten behoeve van [appellante sub 1] is dan ook vervallen, nu de situatie waarvoor deze is gemaakt zich niet langer voordoet.
Hetgeen [appellanten] in het kader van het door hen te leveren bewijs nog hebben aangevoerd over hetgeen bij het passeren van het testament en bij de echtscheiding aan erflater moet zijn meegedeeld kan buiten bespreking blijven. Dit betreffen geen feiten en omstandigheden die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod passeert.
3.7.
De grieven falen. Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
De nalatenschap bestaat uit een geldbedrag dat op een geblokkeerde ervenrekening staat. In het bestreden vonnis is uitsluitend voor recht verklaard dat de vier dochters de erfgenamen van erflater zijn. Tegen die achtergrond volgt het hof [geïntimeerden] in hun standpunt dat [appellanten] hun vordering [geïntimeerden] te veroordelen al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan aan hen terug te betalen, niet hebben verduidelijkt. [appellanten] zullen in die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De overige vorderingen van [appellanten] worden afgewezen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie gewezen;
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vordering [geïntimeerden] te veroordelen al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben voldaan aan hen terug te betalen;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 324,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. J. Jonkers en mr. T.A.M. Tijhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.