In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de erfgenamen van de erflater zijn vastgesteld. De erflater is op 6 december 2016 overleden en was eerder gehuwd met appellante sub 1, met wie hij op 16 juni 1981 is gescheiden. De appellanten, de voormalige echtgenote en haar dochter, betwisten de vaststelling dat de vier dochters van de erflater de enige erfgenamen zijn. Zij beroepen zich op een testament van 10 oktober 1978, waarin de erflater zijn echtgenote en kinderen als erfgenamen benoemt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikking in het testament ten gunste van de echtgenote vervalt door de echtscheiding, conform artikel 4:52 BW. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de erflater met de bewoordingen in het testament heeft bedoeld dat de beschikking niet geldt na de echtscheiding. Het hof wijst de vorderingen van de appellanten af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten.