ECLI:NL:GHAMS:2020:434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.252.720/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederengemeenschap en verdeling van de echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de verdeling van de echtelijke woning tussen [appellant] en [geïntimeerde sub 1]. Het huwelijk tussen partijen is in 2011 ontbonden, en in 2012 is er een afspraak gemaakt over de verdeling van de woning. [appellant] heeft de woning sindsdien bewoond met de kinderen, terwijl [geïntimeerde sub 1] in Turkije verbleef. De voorzieningenrechter heeft in een eerder vonnis [appellant] veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van de woning. [appellant] is in hoger beroep gegaan, waarbij hij aanvoert dat hij de woning kan overnemen en dat de afspraken uit 2012 niet meer gelden door gewijzigde omstandigheden. Het hof oordeelt dat de afspraken uit 2012 nog steeds van kracht zijn en dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij de woning kan overnemen. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter en bepaalt dat het arrest in de plaats treedt van de noodzakelijke rechtshandelingen voor de verkoop van de woning, indien [appellant] niet binnen zeven dagen na sommatie deze rechtshandelingen verricht. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.252.720/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/656472 / KG ZA 18-1169 FB/EB
arrest van de meervoudige kamer van 11 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats A] ,
APPELLANT,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. E.B. Doganerte Amsterdam,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
wonend te [plaats B] , en
2. [geïntimeerde sub 2] , h.o.d.n. [X] Bewindvoering,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
GEÏNTIMEERDEN,
tevens incidenteel APPELLANTEN,
advocaat:
mr. G.F.H. Velthuizente Zaandam (voorheen mr. K. Yigit).

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna genoemd [appellant] respectievelijk [geïntimeerden] , dan wel [geïntimeerde sub 1] en de bewindvoerder indien zij afzonderlijk worden bedoeld.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 december 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), van 6 december 2018, in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog integraal zal afwijzen, althans hen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties. [geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep, althans tot afwijzing van zijn vorderingen met bekrachtiging van het bestreden vonnis en, naar het hof begrijpt, in incidenteel hoger beroep tot toewijzing van een door [appellant] aan [geïntimeerden] te betalen gebruikersvergoeding van € 25.675,- en tot toewijzing van hun verzoek te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de voor verkoop en levering noodzakelijke rechtshandelingen van [appellant] , indien hij die zelf niet binnen zeven dagen na vonnisdatum verricht, zo nodig met benoeming van dwangvertegenwoordigers, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
In incidenteel hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerden] dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
Partijen hebben beiden een bewijsaanbod gedaan.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn gehuwd [in] 1996 op het Turkse consulaat te Rotterdam. Het huwelijk is op 4 oktober 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2011 in het register van de burgerlijke stand.
2.3.
[appellant] en [geïntimeerde sub 1] zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan [adres] te [plaats A] (hierna: de woning), voor de aankoop waarvan zij destijds een hypothecaire lening hebben afgesloten. Na hun uiteengaan is [appellant] met de drie (toen nog allemaal minderjarige) kinderen van partijen in de woning blijven wonen.
2.4.
Over de afwikkeling van het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime hebben [appellant] en [geïntimeerde sub 1] de volgende afspraak gemaakt, die is vastgelegd in een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2012:
“Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen.
Partijen zullen een makelaar van kantoor Keij & Stefels makelaars (…) of een door dit kantoor genoemde makelaar benaderen om de woning aan [adres] te [plaats A] te taxeren. [appellant] zal vervolgens, uiterlijk drie maanden na het uitbrengen van het taxatierapport, via de advocaten aan [geïntimeerde sub 1] berichten of hij financieel in staat is tot overname van de woning. Indien dit het geval is, zal [appellant] de woning voor de getaxeerde prijs overnemen en ervoor zorgdragen dat [geïntimeerde sub 1] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schuld wordt ontslagen.
Indien de financieringsmogelijkheden van [appellant] strekken tot een lager bedrag dan de getaxeerde waarde, zal [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] hiervan onderbouwd mededeling doen. Partijen zullen dan bezien of overname door [appellant] alsnog mogelijk is op voormelde voet. Bij uitblijven van een dergelijke overeenstemming of indien op andere wijze overname door [appellant] niet tot de mogelijkheden behoort, zal de makelaar die de taxatie heeft verricht van partijen de opdracht krijgen de woning te verkopen. De makelaar zal daarbij leidend zijn bij het bepalen van de verkoopprijs.
(…)
De kosten van de notaris zullen door partijen bij helfte worden gedragen. Bij verkoop aan een derde zal eventuele over- of onderwaarde bij helfte ten gunste of ten laste van partijen komen.
(…)
Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben.
(…)”.
2.5.
Op 20 november 2012 heeft Ing. P.A. Stefels (van Keij & Stefels) de marktwaarde van de woning getaxeerd op € 162.200,-.
2.6.
[geïntimeerde sub 1] heeft van 2012 tot 2015 in Turkije verbleven. Zij woont inmiddels weer in Nederland. De goederen, die aan haar (zullen) toebehoren, zijn op 13 november 2017 door de rechtbank Noord-Holland onder bewind gesteld in verband met problematische schulden, waarbij de bewindvoerder in die hoedanigheid is benoemd.
2.7.
[appellant] woont bij zijn huidige partner, met het jongste kind dat hij met [geïntimeerde sub 1] heeft. De inmiddels meerderjarige oudste twee kinderen van [appellant] en [geïntimeerde sub 1] wonen met toestemming van [appellant] in de voormalige echtelijke woning.

3.Beoordeling

3.1.
In het bestreden vonnis is voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de verkoop van de woning, door het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar van het kantoor Keij & Stefels of aan een door dit kantoor genoemde NVM makelaar, waarbij:
de vraagprijs, indien partijen het daarover niet eens worden, door de benoemde makelaar zal worden vastgesteld;
partijen een bod serieus in overweging zullen nemen indien de makelaar hun dat adviseert; en
de verkoopopbrengst bij helfte wordt verdeeld.
Voorts is bepaald dat, indien [appellant] niet binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de hiervoor genoemde verkoopopdracht geeft, dit vonnis in de plaats treedt van de verkoopopdracht.
3.2.
Partijen zijn hiertegen opgekomen, [appellant] in principaal hoger beroep met acht grieven en [geïntimeerden] in incidenteel hoger beroep met twee grieven. De grieven worden hierna behandeld.
3.3.
Met grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] werd bijgestaan door een tolk. De voorzieningenrechter stond erop dat [appellant] in staat zou moeten zijn om zelf te praten, waardoor het [appellant] niet lukte om alles wat er tijdens de zitting werd gezegd te begrijpen en daarop te antwoorden. [geïntimeerden] voeren aan dat [appellant] ter zitting (via zijn tolk) ruim de gelegenheid heeft gekregen om zijn argumenten nader toe te lichten, waarvan hij ook gebruik heeft gemaakt.
In grief 2 voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter zich ter zitting niet lijdelijk heeft opgesteld. De voorzieningenrechter heeft, door aan de advocaat van [geïntimeerden] de pleitnota van [appellant] uitdrukkelijk voor te leggen met de mededeling dat zij de genoemde onderdelen (nog) niet hadden betwist, [geïntimeerden] gestuurd, daar waar de advocaat van [geïntimeerden] in repliek eerst enkel had meegedeeld dat er zijdens [appellant] nogal veel was aangevoerd om op te reageren. [geïntimeerden] betwisten de door [appellant] geschetste gang van zaken en stellen dat aan de advocaat van [geïntimeerden] na het pleidooi van [appellant] de mogelijkheid is geboden hierop inhoudelijk in te gaan. Eerder kon dat niet, omdat [appellant] voor de zitting geen stellingen had ingenomen, aldus [geïntimeerden] .
3.4.
De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Nog afgezien van het feit dat het hof, bij gebreke van een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, geen inzicht heeft in de feitelijke gang van zaken tijdens die zitting, heeft het volgende te gelden. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat [appellant] in zijn mogelijkheden tot het voeren van verweer was beperkt en de voorzieningenrechter daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden, dan kan dat gebrek niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hoger beroep biedt [appellant] immers de mogelijkheid tot verbetering en aanvulling van hetgeen hij bij de procesvoering in eerste aanleg — al dan niet noodgedwongen heeft gedaan of nagelaten, en van die mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. [appellant] heeft in hoger beroep immers zijn grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd en zijn verweren tegen de vorderingen van [geïntimeerden] (verder) uiteengezet. De grieven missen doel.
3.5.
Met grief drie betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde sub 1] een schuldsaneringstraject in gang wil zetten en dat [geïntimeerden] derhalve een spoedeisend belang hebben bij hun vordering. [geïntimeerden] voeren aan dat [geïntimeerde sub 1] onder bewind staat vanwege haar enorme schuldenlast en dat het schuldsaneringstraject eerst kan worden ingezet na afwikkeling van de woning, waarna haar vermogen en schulden in kaart kunnen worden gebracht.
[appellant] heeft niet betwist dat [geïntimeerde sub 1] een hoge schuldenlast heeft, dat haar vermogen daarom onder bewind is gesteld en dat, alvorens zij kan toetreden tot een schuldsaneringstraject, de woning dient te worden verkocht. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat [geïntimeerde sub 1] een schuldsaneringstraject in gang zal zetten zodra de woning is verkocht en haar vermogen en schulden in kaart gebracht kunnen worden. Daarbij komt dat op grond van artikel 3:178 BW een deelgerechtigde in beginsel te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit het voorgaande vloeit voort dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Grief 3 faalt derhalve.
3.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven 4 tot en met 7 gezamenlijk te behandelen. Die grieven richten zich, samengevat, tegen de overwegingen in de bestreden beschikking dat uitgangspunt is de in 2012 door partijen gemaakte afspraak, dat de verdeling van de woning is komen stil te liggen en dat dit aan [appellant] is toe te rekenen, dat de vordering van [geïntimeerden] strookt met de eerder gemaakte afspraken, dat [geïntimeerden] beogen daarmee de uitvoering van die afspraken te hervatten en dat volgens vaste rechtspraak de peildatum voor de waardering van een gemeenschappelijk goed het moment van de feitelijke verdeling daarvan is. [appellant] stelt dat hij de makelaar op 15 november 2012 opdracht heeft gegeven de woning te taxeren, welke taxatie op 20 november 2012 heeft plaatsgevonden, en dat [appellant] de advocaat van [geïntimeerde sub 1] op 8 juli 2013 heeft bericht dat hij er niet in is geslaagd de woning te financieren. [geïntimeerde sub 1] noch haar advocaat hebben vervolgens gereageerd en [geïntimeerde sub 1] is voor langere tijd naar Turkije vertrokken. Pas 6 jaar later laat [geïntimeerde sub 1] weer van zich horen en vordert verkoop van de woning. Inmiddels zijn de financiën van partijen gewijzigd, is de waarde van de woning gestegen vanwege investeringen door [appellant] en is [appellant] in staat het aandeel van [geïntimeerde sub 1] in de woning over te nemen. Bovendien heeft [geïntimeerde sub 1] in het geheel niet meebetaald aan de lasten van de woning. Deze wijzigingen van de omstandigheden maken dat het niet redelijk is om als peildatum voor de waardering van de woning het moment van de feitelijke verdeling te hanteren en leiden ertoe dat de afspraak van 2012 geen grondslag meer kan zijn voor de door [geïntimeerden] ingestelde vordering, aldus [appellant] .
3.7.
[geïntimeerden] voeren aan dat [appellant] wat betreft de verkoop van de woning heeft stilgezeten. Wat betreft de door [appellant] gestelde investeringen betwisten [geïntimeerden] primair de door [appellant] gestelde aanschaf van een nieuwe keuken voor € 9.800,-. Subsidiair stellen [geïntimeerden] dat de woning na vertrek van [geïntimeerde sub 1] bijna 7 jaar door [appellant] en de kinderen is bewoond waardoor de keuken aan vervanging toe is geweest en dat de kosten daarvan voor rekening van [appellant] komen nu hij al die jaren het alleengebruik had. Bovendien is niet gebleken dat door de gestelde investeringen de woning in waarde is gestegen. Alleen door de zeer gunstige huizenmarkt is de woning in waarde gestegen, zodat deze stijging ten goede dient te komen aan beide partijen. Eventuele investeringen door [appellant] kunnen in mindering worden gebracht bij het verdelen van de overwaarde van de woning, voor zover [appellant] daarvan bewijs levert. Terecht heeft de voorzieningenrechter als peildatum voor de waardering van de woning de datum van de feitelijke verdeling gehanteerd, wat ook het uitgangspunt in de afspraken van 2012 is geweest. [appellant] heeft de verdeling van de woning op zijn beloop gelaten. Toen [geïntimeerde sub 1] in Turkije woonde heeft [appellant] diverse familierechtelijke procedures tegen haar gevoerd, zodat hij op de hoogte was van de mogelijkheid om te procederen over de woning. [appellant] heeft nog steeds niet aangetoond dat hij de woning kan overnemen, aldus [geïntimeerden] .
3.8.
Het hof overweegt als volgt. In beginsel geldt tussen partijen de door hen in 2012 gemaakte afspraak. [appellant] beroept zich, naar het hof begrijpt, op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 6:248 lid 2 BW en op artikel 6:258 BW, waardoor de afspraak niet langer geldt tussen partijen, dan wel dient te worden gewijzigd of ontbonden op grond van onvoorziene omstandigheden. [appellant] beroept zich in dit verband op een waardestijging van het huis door investeringen van zijn kant. Naar het oordeel van het hof heeft hij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. [appellant] stelt dat hij in 2016 een nieuwe keuken heeft laten plaatsen, waartoe hij een koopovereenkomst betreffende de aanschaf van een keuken in 2016 heeft overgelegd. Hieruit kan het hof echter nog niet afleiden dat de eventuele waardestijging van de woning het gevolg is van de plaatsing van een nieuwe keuken. Datzelfde geldt voor de overige door [appellant] overgelegde facturen, nu gesteld noch gebleken is op welke investeringen deze betrekking hebben, nog daargelaten dat betalingsbewijzen ontbreken. Voor nadere bewijslevering door [appellant] in kort geding is geen plaats. Onbetwist is dat partijen tijdens de eerste aan de beschikking van 17 oktober 2012 voorafgaande zitting op 19 maart 2012 de bedoeling hadden dat [appellant] de woning zou overnemen, dat [geïntimeerde sub 1] toen geen gebruiksvergoeding verzocht en dat [appellant] alle kosten van de woning alleen zou dragen. Vervolgens hebben partijen tijdens de zitting op 11 oktober 2012 de onder 2.4 bedoelde afspraak gemaakt. De uitvoering daarvan is stil komen te liggen. De woning is op 20 november 2012 in opdracht van [appellant] getaxeerd. [appellant] heeft [geïntimeerde sub 1] pas op 8 juli 2013, derhalve ruim 4,5 maand na het verstrijken van de afgesproken termijn (uiterlijk drie maanden na taxatie) en dus niet tijdig, bericht dat hij niet in staat was de woning over te nemen, [geïntimeerde sub 1] heeft daarop niet gereageerd en partijen hebben vervolgens geen overleg gevoerd over de te nemen vervolgstappen. [appellant] kan worden toegegeven dat het niet alleen aan hem te wijten is dat de afspraak niet verder is uitgevoerd. Zowel hij als [geïntimeerde sub 1] hadden het initiatief kunnen nemen tot vervolgstappen. Dat [geïntimeerde sub 1] in Turkije verbleef maakt echter niet dat het ontbreken van vervolgstappen voor haar rekening en risico dient te komen, zoals [appellant] stelt. Hij was immers kennelijk, gelet op de onbetwiste stelling van [geïntimeerden] dat [appellant] in die periode andere familierechtelijke procedures tegen [geïntimeerde sub 1] heeft gevoerd, in de gelegenheid om contact met haar of haar advocaat op te nemen, dan wel een procedure tegen haar te starten. Hij heeft dat nagelaten. Gelet op het voorgaande ontbreken, in het kader van het onderhavige kort geding, aanknopingspunten voor het oordeel dat de tussen partijen gemaakte afspraak, vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 oktober 2012, niet meer tussen partijen zou gelden. Hoewel [appellant] stelt dat hij inmiddels het aandeel van [geïntimeerde sub 1] in de woning kan overnemen, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Derhalve kunnen [geïntimeerden] [appellant] houden aan de op 19 maart 2012 gemaakte afspraak dat de makelaar die de taxatie heeft verricht van partijen de opdracht zal krijgen de woning te verkopen, zoals zij in de onderhavige procedure hebben gevorderd. Ook dan kan [appellant] een voorstel doen tot overname van het aandeel van [geïntimeerde sub 1] , een en ander met inachtneming van hetgeen het hof hierna overweegt over de waarde.
Als peildatum voor de waardering van de te verdelen woning heeft te gelden de datum van de feitelijke verdeling, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzet. [appellant] heeft zijn stelling dat van een andere peildatum moet worden uitgegaan omdat er sprake is van gewijzigde financiële omstandigheden onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de door hem gestelde investeringen heeft het hof aan het begin van deze rechtsoverweging al geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de investeringen een waardestijging van de woning teweeg hebben gebracht. Ook het feit dat de afspraken zijn komen stil te liggen leidt er, gelet op hetgeen het hof daarover hiervoor heeft overwogen, niet toe dat van een andere peildatum dient te worden uitgegaan. Uit de afspraak van 2012 vloeit evenmin voort dat bij de verdeling van de over- of onderwaarde van de woning na verkoop dient te worden uitgegaan van een andere waarde dan die van de feitelijke verdeling, te weten het bedrag waarvoor de woning zal worden verkocht. De grieven 4 tot en met 7 slagen niet.
3.9.
Het hof ziet aanleiding grief 8 van [appellant] en grief 2 van [geïntimeerden] gezamenlijk te behandelen. Grief 8 van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] dient mee te werken aan de verkoop van de woning, dat de verkoopopbrengst bij helfte dient te worden gedeeld, dat de door [appellant] betaalde woonlasten worden weggestreept tegen de op voorhand verschuldigde gebruiksvergoeding van [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] , dat geen rekening is gehouden met de door [appellant] gedane investeringen waardoor de waarde is gestegen en dat niet aannemelijk is dat [appellant] een regresvordering op [geïntimeerde sub 1] heeft. [appellant] voert aan dat hij in staat is de woning over te nemen, dat [geïntimeerde sub 1] hem de helft van de door hem betaalde hypotheeklasten en overige eigenaarslasten van de woning dient te betalen en dat deze niet kunnen worden weggestreept tegen een eventuele gebruiksvergoeding, omdat [geïntimeerde sub 1] geen gebruiksvergoeding toekomt. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de woning, nu alleen de twee oudste kinderen van partijen daar wonen en [appellant] alleen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen draagt. [appellant] heeft derhalve een regresvordering op [geïntimeerden] in verband met betaalde lasten van de woning en gedane investeringen waarmee bij de verdeling van de waarde van de woning rekening dient te worden gehouden. Met hun grief 2 betogen [geïntimeerden] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de gebruiksvergoeding heeft weggestreept tegen de kosten van de woning. [geïntimeerden] betwisten de door [appellant] gestelde vaste lasten. [geïntimeerden] vermoeden dat de kinderen die lasten dragen, althans de kinderen dienen deze te dragen. Het is de beslissing van [appellant] geweest elders te gaan wonen en de woning aan te houden. Een nadere specificatie en betalingsbewijzen van de vaste lasten ontbreken en niet duidelijk is wat de netto woonlasten zijn gelet op het fiscaal voordeel van [appellant] . [appellant] is aan [geïntimeerde sub 1] een gebruiksvergoeding verschuldigd, nu hij de woning met uitsluiting van [geïntimeerde sub 1] gebruikt, aldus [geïntimeerden] .
3.10.
In beginsel komt [geïntimeerden] een gebruiksvergoeding toe op de voet van artikel 3:169 BW nu [appellant] sinds 2012 het alleengebruik van de woning heeft. Evenzeer komt [appellant] in beginsel op de voet van artikel 3:172 BW een vergoeding toe voor de door hem ten behoeve van de woning voor [geïntimeerde sub 1] betaalde eigenaarslasten. Op de rechtsbetrekking tussen partijen is echter ook de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen was een van de uitgangspunten van de afspraak van 19 maart 2012 dat [geïntimeerde sub 1] geen gebruiksvergoeding vroeg en dat [appellant] de kosten van de woning alleen zou dragen en is het feit dat de afspraak niet verder is uitgevoerd aan beide partijen te wijten. Tegen deze achtergrond acht het hof het voorshands gegeven oordeel van de voorzieningenrechter dat deze twee aanspraken tegen elkaar worden weggestreept terecht. Ten aanzien van het standpunt van [appellant] over de investeringen heeft het hof hiervoor onder 3.8 reeds geoordeeld. Aanknopingspunten dat de verkoopopbrengst anders dan bij helfte dient te worden gedeeld ontbreken derhalve. Voor zover de grief betrekking heeft op het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] dient mee te werken aan verkoop, heeft deze grief, gezien het voorgaande, geen zelfstandige betekenis. Grief 8 van [appellant] en grief II van [geïntimeerden] falen derhalve.
3.11.
Grief I van [geïntimeerden] betreft, naar het hof begrijpt, de afwijzing van hun vordering in eerste aanleg te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de voor verkoop en levering noodzakelijke rechtshandelingen van [appellant] , indien hij die zelf niet binnen zeven dagen na vonnisdatum verricht, zo nodig met benoeming van dwangvertegenwoordigers. [geïntimeerden] betogen dat volstrekt duidelijk is dat [appellant] niet zal overgaan tot verkoop van de woning. [appellant] betwist dat hij heeft geweigerd mee te werken en dat duidelijk is dat hij niet zal overgaan tot verkoop van de woning. Hij voert voorts aan dat er nog geen koopovereenkomst is en derhalve nog geen handtekening is vereist, hetgeen ook geldt voor de levering.
Het hof kan uit hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd in samenhang met het feit dat sinds de afspraak in 2012 tot heden enige handeling van de zijde van [appellant] ontbreekt om tot verkoop en levering van de woning te komen, niet afleiden dat [appellant] daaraan zal meewerken. Uit het standpunt van [appellant] dat eerst in een bodemprocedure “uitgezocht dient te worden” of de woning dient te worden verkocht, valt veeleer het tegendeel af te leiden.
Het hof constateert dat [geïntimeerden] de vordering volgens de eerste aanleg niet in hun petitum in incidenteel hoger beroep hebben opgenomen, maar gelet op hetgeen [geïntimeerden] in hun eerste grief hebben aangevoerd en op het debat tussen partijen was het kennelijk de bedoeling van [geïntimeerden] hun vordering dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste rechtshandelingen, zoals in eerste aanleg ingesteld, in hoger beroep aan de orde te stellen en heeft [appellant] dat kennelijk ook zo begrepen. Het hof zal deze vordering gelet op het voorgaande toewijzen, in die zin dat het onderhavige arrest in de plaats zal treden van de voor de verkoop en levering noodzakelijke rechtshandelingen van [appellant] , voor zover [appellant] zelf niet binnen zeven dagen na deugdelijke sommatie deze rechtshandelingen heeft verricht. Voor het benoemen van een dwangvertegenwoordiger zoals door [geïntimeerden] gevorderd ziet het hof geen aanleiding. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 5.2. van het dictum heeft uitgesproken, verliest daarmee zijn eventuele werking en zal worden vernietigd.
3.12.
Partijen zijn in de onderhavige procedure slechts in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 6 december 2018 en niet tegen de beslissing over de proceskosten in het eindvonnis van 25 januari 2019. Hun vorderingen de andere partij te veroordelen in de proceskosten in eerste instantie zullen dan ook alleen al om die reden worden afgewezen. Ook hun beider vorderingen betreffende de proceskosten in hoger beroep zal het hof afwijzen. Alhoewel [appellant] in hoger beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld kent het hof toch overwegende betekenis toe aan de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep dan ook tussen partijen compenseren.
Slotsom
3.13.
De grieven in principaal hoger beroep en grief II in incidenteel hoger beroep falen. Grief I in incidenteel hoger beroep slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis onder 5.2. vernietigen en het inleidend verzoek van [geïntimeerden] ten aanzien van de machtiging tot het verrichten van de benodigde rechtshandelingen toewijzen zoals hierna vermeld. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd, met compensatie van de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover daarin in rechtsoverweging 5.2 is bepaald dat, indien [appellant] niet binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de onder 5.1 genoemde verkoopopdracht geeft, dit vonnis in de plaats treedt van de verkoopopdracht;
bepaalt dat dit arrest in de plaats zal treden van de voor de verkoop en levering van de woning aan het adres [adres] te [plaats A] noodzakelijke rechtshandelingen van [appellant] , voor zover [appellant] zelf niet binnen zeven dagen na deugdelijke sommatie deze rechtshandelingen heeft verricht;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, H.A. van den Berg en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.