ECLI:NL:GHAMS:2020:431

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.269.328/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], die in 2018 is geboren uit de relatie van de ouders, [de vader] en [de moeder]. De ouders hebben gezamenlijk gezag over [de minderjarige]. De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft op 16 augustus 2019 een beschikking gegeven die de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin heeft goedgekeurd. De ouders zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak.

De ouders hebben in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen. De Raad heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De GI heeft op 18 december 2019 een verweerschrift ingediend en heeft tijdens de mondelinge behandeling op 15 januari 2020 verklaard dat er sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te weinig is veranderd in de situatie van de ouders om te oordelen dat terugplaatsing nog mogelijk is.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders zich inspannen, maar dat de stappen die zij zetten te klein zijn, gezien de lange tijd dat [de minderjarige] al in een pleeggezin verblijft. De ouders hebben betoogd dat de kinderrechter niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing bij de vader. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat dit nog steeds het geval is. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het subsidiaire verzoek van de ouders om de uithuisplaatsing in duur te bekorten afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.269.328/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/666077 / JE RK 19-432
beschikking van de meervoudige kamer van 11 februari 2020 inzake
[de vader]
en
[de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk de vader en de moeder,
advocaat: mr. J.M. Kers te Haarlem,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI);
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 16 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader en de moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) zijn op 15 november 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 augustus 2019.
2.2
De GI heeft op 18 december 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen een brief van de zijde van de raad van 27 december 2019 met bijlage, ingekomen op 30 december 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de heer V. Aelbers namens de raad;
- de gezinsmanager namens de GI.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is [de minderjarige] geboren [in] 2018. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 22 februari 2019 van de kinderrechter is de bij beschikking van 18 februari 2019 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling, lopend tot 18 mei 2019, gehandhaafd.
Bij beschikking van 17 mei 2019 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verleend voor de duur van een jaar, tot 18 mei 2020.
3.3
In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] op 18 februari 2019 met spoed uit huis geplaatst in een pleeggezin. Bij beschikking van 22 februari 2019 van de kinderrechter is de spoedmachtiging gehandhaafd en is aansluitend een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van drie maanden, tot 18 mei 2019.
Bij beschikking van 17 mei 2019 van de kinderrechter is de machtiging voor de duur van drie maanden verleend (tot 18 augustus 2019), onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het gewijzigde verzoek van de raad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 18 augustus 2019 tot 18 mei 2020.
4.2
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen. Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders hun verzoek gewijzigd in die zin dat zij subsidiair verzoeken de duur van de machtiging te bekorten.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De ouders betogen dat [de minderjarige] dient te worden teruggeplaatst, althans dat de mogelijkheden van terugplaatsing bij de vader beter moeten worden onderzocht. Zij wijzen erop dat de kinderrechter in haar beschikking van 17 mei 2019 heeft overwogen dat er meer zicht diende te komen op de mogelijkheden van de vader en de rol die het netwerk van de ouders kan vervullen bij een mogelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] . Aan deze opdracht heeft de raad niet voldaan, zo stellen de ouders. Evenmin is de beoordelingsboog ingezet. De raad en de GI kunnen niet slechts op grond van observaties tijdens de omgang met [de minderjarige] conclusies trekken over de vaardigheden van de vader en in het verlengde daarvan over de mogelijkheden van terugplaatsing, temeer niet nu de omgang is teruggebracht van twee keer per week naar twee keer per maand. In dat verband verwijzen de ouders voorts naar de (positieve) observaties van de behandelaar van de moeder, die eveneens bij de omgang aanwezig is.
De kinderrechter deelde in de bestreden beschikking het standpunt van de ouders dat niet goed gevolg is gegeven aan de opdracht uit de beschikking van 17 mei 2019, maar heeft desondanks de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd. Volgens de ouders heeft de kinderrechter dit niet kunnen doen zonder nader onderzoek te laten verrichten. Niet alleen is de beoordelingsboog niet ingezet, maar ook is door de GI besloten NIKA geen onderzoek te laten verrichten. NIKA zou de hechtingsrelatie onderzoeken en op grond van dat onderzoek zou het perspectief van [de minderjarige] worden bepaald.
Ter zitting van 17 mei 2019 van de kinderrechter is voorts gesproken over een persoonlijkheidsonderzoek van de vader. De vader heeft zich aangemeld bij een kliniek, maar heeft vervolgens niet de kans gekregen om het onderzoeksresultaat over te leggen. Ook daarom was een kortere termijn van de uithuisplaatsing in afwachting van nadere onderzoeken gerechtvaardigd geweest.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn persoonlijkheidsonderzoek op 21 januari 2020 zal worden afgenomen. Verder zou hij, in geval [de minderjarige] wordt thuisgeplaatst, een dag per week (en wellicht twee dagen per week) minder kunnen werken. Voor de overige dagen zouden de ouders opvang zoeken voor [de minderjarige] bij een kinderdagverblijf. In afwachting van een plek zou de vader een deel van de week kunnen thuiswerken. De moeder zal apart van de vader (begeleid) gaan wonen bij Philadelphia.
Tot slot heeft de vader zijn misnoegen uitgesproken over het gegeven dat hem was voorgehouden dat zijn interactie met [de minderjarige] tijdens aparte omgangsmomenten (zonder de moeder) zou worden beoordeeld en dat die aparte momenten vervolgens niet zijn gepland. Indien de vader had geweten dat hij reeds tijdens de reguliere omgang zou worden beoordeeld, had hij de moeder wellicht niet steeds meegenomen.
5.3
De GI voert aan dat er sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te weinig gewijzigd is in de situatie van de ouders om te oordelen dat thuisplaatsing van [de minderjarige] nog tot de mogelijkheden behoort. De ouders doen erg hun best, maar de stappen die zij zetten zijn te klein wanneer in aanmerking wordt genomen dat [de minderjarige] al meer dan de helft van zijn leven in een pleeggezin verblijft en dat hij zich in een belangrijke hechtingsfase bevindt.
Anders dan de ouders stellen, zijn er inmiddels meer dan vijfendertig omgangsmomenten geobserveerd. Bij de vader wordt gezien dat onvoldoende sprake is van wederzijds contact of samenspel tussen hem en [de minderjarige] ; hun interactie is vluchtig en praktisch, ondanks de tips die door de hulpverleners aan de vader zijn gegeven om ook als de moeder aanwezig is meer contact te maken met [de minderjarige] . Toch wordt onvoldoende sensitiviteit en responsiviteit gezien en de vader vraagt evenmin hulp om dit te leren.
De GI maakt zich verder zorgen over de inschatting die de vader kan maken van wat belangrijke informatie is voor de hulpverleners; zo had de moeder op 1 november 2019, kort voor de omgang, naar eigen zeggen een psychose gehad. Dit is pas gebleken tijdens de omgang zelf, waarbij de vader voorts niet aanwezig was.
De GI heeft de beoordelingsboog ingezet en er is gesproken met het netwerk van de vader. Geconcludeerd is dat dit netwerk onvoldoende steun kan bieden in geval van een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Daarnaast is duidelijk te zien dat de ouders een liefdevolle relatie hebben en dat zij graag alles samen doen; daarbij past niet dat [de minderjarige] bij de vader wordt geplaatst. De ouders zouden dan apart moeten gaan wonen terwijl zij nu juist graag een gezin vormen. Bovendien heeft de vader nog steeds een fulltime baan. De GI acht het voor [de minderjarige] niet haalbaar, niet realistisch en niet gewenst dat de vader zijn opvoeding en verzorging op zich neemt. Een nieuw onderzoek zal naar verwachting niet tot een andere conclusie leiden, maar wel nieuwe spanning meebrengen. Voor [de minderjarige] is het van belang dat hij duidelijkheid krijgt en zich veilig kan hechten aan zijn pleeggezin.
De GI licht tot slot nog toe dat de voormeting van NIKA en de nulmeting van de beoordelingsboog vergelijkbaar zijn. In dit geval is uit de nulmeting van de beoordelingsboog door Spirit gekomen dat verdere uitvoering van de beoordelingsboog geen zin had; op die conclusie heeft de GI geen invloed. Spirit baseert die nulmeting op de stukken, onder andere over het verloop van de omgangsregeling.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsmanager aan het voorgaande toegevoegd dat de GI na de zitting in eerste aanleg aan Altra heeft gevraagd de casus te bekijken en dat Altra tot dezelfde conclusie kwam als Spirit. Verder heeft zij verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] ; hij ontwikkelt zich goed en hecht zich aan zijn pleegouders. Nu de druk die gepaard ging met de beoordeling weg is bij de omgang, verloopt deze aanzienlijk ontspannener.
5.4
De raad handhaaft zijn verzoek. [de minderjarige] heeft ouders nodig die bij zijn behoeftes aansluiten. Beide ouders zijn betrokken en liefdevol, maar van de moeder was al in een vroeg stadium duidelijk dat zij moeite had om aan te sluiten bij [de minderjarige] vanwege haar psychische problematiek. Van de vader was dat minder duidelijk. Tijdens de omgang met [de minderjarige] is duidelijk geworden dat het contact warm en liefdevol verloopt, maar dat de vader tekort schiet als het gaat om het aansluiten bij [de minderjarige] . Voorts is duidelijk geworden dat de band tussen de vader en de moeder sterk is. De vader is zorgzaam en liefdevol voor de moeder en gunt haar het contact met [de minderjarige] . Bij de raad bestaan daarom twijfels over hoe de vader om zal gaan met het spanningsveld waarin de belangen van [de minderjarige] en die van de moeder wellicht haaks op elkaar staan. Bij een thuisplaatsing is [de minderjarige] immers, zeker gezien zijn nog zeer jonge leeftijd, volledig afhankelijk van de vader. Mogelijk kan de vader leren om beter aan te sluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] , maar dat leerproces gaat te langzaam voor [de minderjarige] ; juist omdat hij nog zo jong is, moet hij zich nu kunnen hechten en heeft hij geen tijd om te wachten tot de ouders hun leerproces hebben voltooid. Dat neemt niet weg dat de ouders een vaste rol moeten houden in het leven van [de minderjarige] .
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI sinds eind januari 2019 betrokken is bij het gezin. De moeder staat onder behandeling (van een traumabehandelaar, een psycholoog en een maatschappelijk werker, allen werkzaam bij Perspectief) wegens ernstige psychiatrische problematiek; zij is gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking, een borderline persoonlijkheidsstoornis en een posttraumatische stressstoornis. Zij is in november 2019 in een psychose geraakt. De directe aanleiding voor de uithuisplaatsing waren incidenten waarbij de moeder haar zelfbeheersing verloor met [de minderjarige] . De moeder gaf te kennen dat zij bang was [de minderjarige] iets aan te zullen doen. Na de mededeling aan de moeder dat [de minderjarige] uit huis zou worden geplaatst, heeft zij een suïcidepoging gedaan.
Zoals de ouders hebben uiteengezet, heeft de kinderrechter bij beschikking van 17 mei 2019 geoordeeld dat de opvoedmogelijkheden van de vader moesten worden onderzocht en dat moest worden gekeken naar de rol die het netwerk van de ouders mogelijk kan vervullen bij de verzorging van [de minderjarige] . De omgang tussen de vader en [de minderjarige] zou worden geobserveerd en de beoordelingsboog zou specifiek gericht op de vader worden ingezet. Helaas heeft de GI, zo is ter zitting in hoger beroep meegedeeld, destijds onvoldoende kennis van de werking van de beoordelingsboog gehad waardoor de kinderrechter niet volledig is voorgelicht. Na de zitting van 17 mei 2019 bleek namelijk pas dat, wanneer uit de nulmeting volgt dat het perspectief van een kind niet bij de ouders ligt, de beoordelingsboog niet wordt uitgevoerd. Spirit is op grond van de nulmeting (die voorafgaat aan de vier stappen van de beoordelingsboog) reeds tot de conclusie gekomen dat terugplaatsing geen optie is. Daardoor zijn er ook geen extra omgangsmomenten gepland waarbij specifiek het contact tussen de vader en [de minderjarige] werd bekeken. Terecht voelen de ouders zich door deze loop van de gebeurtenissen teleurgesteld. Hoe vervelend het ook is dat de beoordeling van de vaardigheden van de vader anders verlopen is dan op voorhand aan de ouders was voorgehouden, wil dit naar het oordeel van het hof niet zeggen dat de kinderrechter in de bestreden beschikking niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat aan de gronden van artikel 1:265b BW werd voldaan. Er was toen immers wel informatie beschikbaar over de omgang tussen [de minderjarige] en de vader. Weliswaar betrof het geen contact dat was geobserveerd met als doel de vaardigheden van de vader te beoordelen, maar toen kon wel worden gezien dat de vader zich op de achtergrond hield en dat hij moeite had om tips op te volgen om beter aan te sluiten bij [de minderjarige] . Zo heeft de gezinsmanager ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zelf circa twintig omgangscontacten heeft begeleid, waarbij zij de vader concrete adviezen gaf die hij op dat moment wel opvolgde, maar die de volgende keer niet bleken te zijn beklijfd.
Daarnaast is inmiddels nog duidelijker geworden dat de ouders een sterke verbinding met elkaar hebben. Met de GI en de raad is het hof van oordeel dat het daarom niet realistisch is om een weg in te slaan waarbij de ouders feitelijk gedwongen worden apart te wonen teneinde een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader mogelijk te maken, hoezeer de ouders thans ook bereid zijn dat offer te brengen. Met de raad acht het hof het risico te groot dat de vader niet in staat zal zijn voldoende op te komen voor de belangen van [de minderjarige] , omdat ook de belangen van de moeder zwaar wegen voor hem. Daarbij betrekt het hof dat het de vader in het verleden niet is gelukt [de minderjarige] te beschermen toen de moeder het zwaar had. Juist omdat de ouders elkaar nodig hebben, zal het naar verwachting teveel gevraagd zijn van de vader dat hij de moeder op afstand van [de minderjarige] houdt.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat zij dat nu ook nog zijn, ondanks het gegeven dat de mogelijkheden van de vader op andere wijze onderzocht zijn dan aanvankelijk de bedoeling was. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen en ook het subsidiaire verzoek van de ouders om de uithuisplaatsing in duur te bekorten afwijzen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. H.A. van den Berg en mr. M.F.G.H. Beckers, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 11 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.