In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1962, was eerder veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 43.987,70 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 juni 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 21.993,85 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De verdediging stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de betrokkene enkel het pand ter beschikking had gesteld en nooit een bedrag had ontvangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde datum van 19 januari 2017 een ander strafbaar feit had begaan.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene 418 hennepplanten aanwezig had en dat er ten minste één eerdere oogst had plaatsgevonden. De bruto opbrengst van de hennepplanten werd geschat op € 49.506,67, waarna kosten in mindering werden gebracht. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 44.321,79. Het vonnis waarvan beroep werd vernietigd en de betrokkene werd verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. De duur van de gijzeling bij niet-betaling werd vastgesteld op maximaal 886 dagen.