ECLI:NL:GHAMS:2020:4108

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
23-001962-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk opzet op invoer van cocaïne vanuit Ecuador

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991 en van Ecuadoraanse komaf, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 23 februari 2017 te Schiphol. De verdachte had schoenen en een pak koffie meegenomen, waarin cocaïne was verstopt. Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat er cocaïne in de door haar meegebrachte goederen zat, en dat zij deze kans heeft aanvaard door de inhoud niet grondig te controleren.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde het tenlastegelegde bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof benadrukte de ernst van het feit, gezien de bedreiging van de volksgezondheid en de onrust die de handel in harddrugs met zich meebrengt. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001962-17
datum uitspraak: 8 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 mei 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-820117-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1991,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
ter terechtzitting opgegeven adres in het buitenland: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 februari 2019 en 24 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht en van hetgeen de verdachte op de terechtzitting van 14 februari 2019 heeft
verklaard.

Tenlastelegging

Inhoud van de tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 23 februari 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Uitleg van de tenlastelegging
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde “hoeveelheid” van een materiaal bevattende cocaïne zowel ziet op de cocaïne die op 23 februari 2017 op Schiphol in haar bagage is aangetroffen in twee paar schoenen, als op de cocaïne die later in Italië in haar bagage is aangetroffen in een pak koffie. Het hof verstaat de tenlastelegging op dezelfde wijze.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte bij de invoer van de cocaïne (die was verstopt in de schoenen en het pak koffie die zij bij haar aankomst op Schiphol bij zich had) niet heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet, zodat zij moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte op 23 februari 2017 met een vlucht vanuit Ecuador op Schiphol is aangekomen. In de door haar meegevoerde sporttas bevonden zich schoenen (‘sleehakken’), waarin cocaïne was verstopt. Daarnaast had zij toen twee koffers van het merk Jermis als ruimbagage bij zich. Nadat de verdachte op 24 mei 2017 in Nederland uit detentie was ontslagen, direct aansluitend daarop met deze koffers op het vliegtuig naar Italië was gezet en op het vliegveld Milaan Malpensa was aangekomen, bleek dat zich in één van die koffers een pak koffie bevond, waarin eveneens cocaïne was verstopt. Op grond van de in hoger beroep beschikbaar gekomen informatie neemt het hof – net als de advocaat-generaal en de raadsman – als vaststaand aan dat dit pak koffie zich ook al in de bagage van de verdachte bevond toen zij op 23 februari 2017 op Schiphol arriveerde, doch dat deze op die datum door de Koninklijke Marechaussee niet is ontdekt en zodoende in haar koffer is achtergebleven.
Het is een feit van algemene bekendheid dat vanuit landen als Ecuador – een zogenoemd bronland – frequent harddrugs wordt gesmokkeld naar Europa. Verder was de verdachte, die van Ecuadoraanse komaf is, er naar eigen zeggen mee bekend dat je nooit iets voor een ander mee moet nemen wanneer je gaat reizen. Niettemin heeft zij voor een vriendin van een nicht die zij tot op dat moment maar eenmaal in haar leven had ontmoet, goederen meegenomen in haar bagage op haar vlucht vanuit Ecuador naar Nederland, waaronder schoenen en een pak koffie. Met betrekking tot de schoenen was het de verdachte, voordat zij op reis ging, opgevallen dat deze naar lijm roken en zwaar waren, hetgeen in grote mate correspondeert met hetgeen de Koninklijke Marechaussee bij de controle van deze schoenen daaraan opviel.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich onder genoemde omstandigheden blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat in de door haar meegebrachte koffie en schoenen cocaïne verpakt zat en dat de verdachte deze aanmerkelijke kans, door vervolgens de inhoud van het pak koffie en de schoenen niet grondig te controleren en deze mee te nemen in haar bagage op haar vlucht naar Nederland, ook bewust heeft aanvaard. De verdachte heeft derhalve het (voorwaardelijk) opzet gehad op het binnen het grondgebied brengen van Nederland van de in deze voorwerpen verpakte hoeveelheid cocaïne. Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer dan ook.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 23 februari 2017 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, onder aanvulling van gronden.
De raadsman heeft het hof verzocht om wanneer het tot een bewezenverklaring komt, overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal te beslissen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk invoeren van een hoeveelheid cocaïne in Nederland. De verspreiding van en handel in harddrugs en – in het verlengde daarvan – het gebruik ervan, betekenen een bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust in de samenleving teweeg en leiden veelal (direct en indirect) tot diverse vormen van (soms zware) criminaliteit.
Gelet op de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. Met de politierechter en de advocaat-generaal acht het hof, alles afwegende en mede gelet op de tijd die sinds het bewezen geachte feit is verstreken, een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M.L.M. van der Voet en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 december 2020.
mr. M.L.M. van der Voet en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.