Het hof neemt op grond van de bevindingen van de bij het voorliggende incident betrokken politieambtenaren het volgende als vaststaand aan.
Op 22 juli 2019 omstreeks 9.50 uur kregen hoofdagent [benadeelde 1] en inspecteur [benadeelde 2] de opdracht om naar [opvang], een instelling voor noodopvang van dak- en thuislozen in Amsterdam, te gaan, alwaar twee Ghanese dames niet wilden vertrekken. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn om 10.02 uur ter plaatse gekomen en hebben toen eerst gesproken met medewerkers van [opvang], onder wie een leidinggevende, die uitlegden dat de dames het pand uiterlijk om 09.00 uur hadden moeten verlaten, maar dat zij dit niet hadden gedaan. [benadeelde 1] en [benadeelde 2], die in uniform waren gekleed, zijn naar de kamer van de betreffende dames (naar later bleek: de verdachte en haar dochter) gelopen en hebben hen meegedeeld dat zij op last van het personeel de noodopvang moesten verlaten. De verdachte en haar dochter gaven hierop op luide toon te kennen dat zij er niet aan dachten om te vertrekken en dat hun advocaat had gezegd dat zij mochten blijven. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben de verdachte en haar dochter vervolgens gesommeerd de kamer op te ruimen en hun spullen te pakken. Daarna hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de kamer verlaten. Na 30 minuten bleek dat er nog niets was opgeruimd. Hierop hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte en haar dochter nog eens vijf minuten de tijd gegeven voor het inpakken van hun spullen. Na het verstrijken van die laatste termijn hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte en haar dochter een laatste waarschuwing gegeven en daarbij gezegd dat als zij niet uit eigener beweging zouden vertrekken, zij daarbij fysiek zouden worden geholpen. Omdat de verdachte en haar dochter ook toen nog steeds geen aanstalten maakten om te vertrekken, hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de dochter van de verdachte samen met hun inmiddels ter plaatse gekomen collega’s vastgepakt en de kamer uit getrokken. Om te voorkomen dat de verdachte zich met de aanhouding van haar dochter zou bemoeien, is de deur van de kamer dichtgedaan en dicht gehouden. Onderwijl heeft de verdachte staan schreeuwen en hard tegen die deur staan bonken. Nadat de dochter van de verdachte was overgedragen aan een collega, hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de deur van de kamer geopend. Hierop kwam de verdachte schoppend en slaand naar buiten. Daarbij kreeg [benadeelde 2] een harde schop in haar schaamstreek, waardoor zij veel pijn ervoer. Daarop heeft [benadeelde 1] de verdachte bij de linkerarm en zijn collega [verbalisant] haar bij de rechterarm gepakt. De verdachte probeerde zich met grote kracht los te rukken en schreeuwde hysterisch. Toen zij naar de grond was gebracht, deed zij haar armen onder haar lijf, waarna is geprobeerd haar handen weer onder haar lichaam vandaan te trekken. Toen [benadeelde 1] met zijn rechterhand haar ogen wilde bedekken om haar te desoriënteren, heeft de verdachte zeer krachtig in de rechter wijsvinger van [benadeelde 1] gebeten, waardoor hij een hevige pijn voelde en het uitschreeuwde. Om dit geweld te laten stoppen heeft [verbalisant] de verdachte een aantal klappen op het hoofd gegeven en, toen zij hierop niet reageerde en nadat zij haar had gewaarschuwd, pepperspray gebruikt. Pas toen verslapten de armen van de verdachte en kon zij worden geboeid. De vinger van [benadeelde 1] kwam los toen zijn collega druk op de schouder van de verdachte uitoefende. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding (pagina 21) hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] de verdachte omstreeks 11:00 uur op heterdaad aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof ziet, anders dan de raadsvrouw, geen goede reden om uit te gaan van een andere feitelijke gang van zaken dan door de bij het incident betrokken politieambtenaren is opgetekend. Niet alleen kan, zo blijkt ook uit het bepaalde in artikel 344, tweede lid, Sv, in de betrouwbaarheid van een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar – dus ook in dat van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – een bijzonder vertrouwen worden gesteld, maar bovendien versterken de bevindingen van de verschillende politieambtenaren elkaar èn vinden deze weerklank in de verklaringen die medewerkers van [opvang] hebben afgelegd, zoals [naam 1] en [naam 2]. Voor zover de raadsvrouw bij de door haar gevoerde verweren is uitgegaan van een andere feitelijke gang van zaken, missen deze reeds om die reden doel.
Evenzeer anders dan de raadsvrouw vermag het hof niet in te zien hoe de verdachte hier [benadeelde 2] een harde schop in de schaamstreek heeft kunnen geven en zeer krachtig in de vinger van [benadeelde 1] heeft kunnen bijten, zonder opzet op het mishandelen van deze twee verbalisanten te hebben gehad. Dat de verdachte tot haar handelen zou zijn gekomen uit paniek, desoriëntatie en de bezorgdheid om haar dochter laat onverlet dat zij willens en wetens tot geweldstoepassing is overgegaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt derhalve verworpen.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verdachte met vrucht een beroep kan doen op noodweer of noodweerexces, omdat zij zich met haar handelwijze heeft verzet tegen haar onrechtmatige aanhouding; om die reden zou de verdachte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof begrijpt (gelet op de bij pleidooi gemaakte verwijzing naar het vonnis van de politierechter) dat de onrechtmatigheid er in de optiek van de verdediging in is gelegen dat de verdachte is aangehouden op verdenking van huisvredebreuk, terwijl zij in eerste aanleg van – de haar onder 1 tenlastegelegde – huisvredebreuk is vrijgesproken.
Ook dit verweer faalt. [benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben op basis van de informatie die zij kregen van de medewerkers van [opvang], waaronder een leidinggevende, tot de conclusie kunnen komen dat jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld terzake van huisvredebreuk bestond. Zij waren daarom bevoegd om de verdachte op die grond op heterdaad aan te houden. Dit wordt niet anders doordat de politierechter de verdachte later van het haar onder 1 tenlastegelegde heeft vrijgesproken (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709). Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat de woning (het hof begrijpt: de kamer) van de verdachte op onrechtmatige wijze is binnengetreden en de inzet van de pepperspray niet rechtmatig is geweest. Aan deze stellingen heeft zij echter geen (ondubbelzinnige) conclusie verbonden, zodat deze buiten bespreking zullen blijven.