In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2017. De verdachte was beschuldigd van mishandeling door met een vork in de nek van het slachtoffer te prikken op 3 februari 2017 te Amsterdam. De tenlastelegging bestond uit een primair en subsidiair verwijt, waarbij het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht, wat leidde tot vrijspraak. Het hof oordeelde dat de verdachte, vanwege een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, niet strafbaar was en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging. Dit oordeel was gebaseerd op rapporten van deskundigen die de geestelijke toestand van de verdachte onderzochten en concludeerden dat zijn gedragingen ten tijde van het delict beïnvloed waren door zijn aandoeningen. De vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 150,00 voor immateriële schade had ingediend, werd toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het subsidiair bewezenverklaarde als strafbaar werd gekwalificeerd, maar de verdachte niet strafbaar werd verklaard.