ECLI:NL:GHAMS:2020:4097

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-003105-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake schuldheling met betrekking tot een gestolen auto

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 3 september 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1969, was in eerste aanleg veroordeeld voor schuldheling en kreeg een gevangenisstraf van drie weken opgelegd. De advocaat-generaal had in hoger beroep een zwaardere straf van acht weken geëist, waarbij werd gesteld dat er sprake was van opzetheling. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte opzet had, en heeft de eerdere veroordeling bevestigd, behalve de duur van de gevangenisstraf.

Het hof heeft de gevangenisstraf in hoger beroep vastgesteld op twee weken, rekening houdend met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die een gezin met drie kinderen heeft. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep genoteerd, maar heeft besloten dat deze niet leidt tot een lichtere straf. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een auto waarvan hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van diefstal afkomstig was. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte geen respect heeft getoond voor andermans eigendommen en heeft bijgedragen aan de afzetmarkt voor gestolen goederen. De straf is gegrond op de artikelen 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003105-18
datum uitspraak: 11 december 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-115831-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de bewijsvraag naar voren heeft gebracht, heeft het hof niet tot een andere beoordeling gebracht dan de politierechter.
Evenmin volgt het hof de advocaat-generaal in haar standpunt dat sprake is van opzetheling. Naar het oordeel van het hof staat niet met voldoende mate van zekerheid vast dat de verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde schuldheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde opzetheling zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken.
De raadsvrouw heeft verzocht bij strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder dat hij een gezin met drie kinderen heeft. Voorts heeft zij erop gewezen dat de laatste veroordeling van de verdachte voorafgaande aan dit feit dateert van 16 juni 2016. Daarnaast heeft de raadsvrouw gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Zij heeft verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een auto, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van diefstal afkomstig was. Door dit handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en heeft hij bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 november 2020 is hij bovendien eerder veelvuldig ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt het hof in zijn nadeel.
Daarbij komt dat de verdachte noch ter terechtzitting in hoger beroep noch op een eerder moment er blijk van heeft gegeven dat hij het kwalijke van zijn gedrag inziet of daarvan oprecht spijt heeft.
Gelet op het hiervoor overwogene en de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een vrijheidsbeneming met zich brengt. Een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf, zoals door de raadsvrouw is voorgesteld, acht het hof dan ook niet aan de orde. In de omstandigheid dat blijkens voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie de verdachte sinds 2016 niet meer ter zake van misdrijven met justitie in aanraking is gekomen en het in dat opzicht relatief rustig lijkt in het leven van de verdachte, ziet het hof echter wel aanleiding deze gevangenisstraf voor een enigszins kortere duur op te leggen dan in eerste aanleg door de politierechter is bepaald.
Tot slot constateert het hof dat tijdens de behandeling in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Gelet evenwel op de geringe duur van de overschrijding (ruim drie maanden) en de relatief beperkte duur van de op te leggen gevangenisstraf, zal het hof volstaan met de constatering hiervan.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.H.C. van Ginhoven, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 december 2020.
Mr. A.C. Huisman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]