ECLI:NL:GHAMS:2020:4078

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-004087-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor diefstallen van portemonnees en gebruik van gestolen betaalkaarten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was veroordeeld voor een reeks diefstallen van portemonnees en het verrichten van transacties met gestolen betaalkaarten. De slachtoffers waren voornamelijk ouderen, wat de ernst van de feiten vergrootte. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, maar het hof heeft deze straf in hoger beroep verlaagd naar 34 maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn spijtbetuiging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan acht diefstallen en zes keer gebruik heeft gemaakt van de gestolen pinpassen, wat aanzienlijke schade heeft veroorzaakt. De verdachte heeft eerder veelvuldig voor soortgelijke misdrijven in binnen- en buitenland veroordelingen op zijn naam staan. Het hof heeft de opgelegde straf gemotiveerd door de ernst van de feiten, de recidive en de impact op de slachtoffers, die angstig zijn geworden door de diefstallen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte verplicht is om schadevergoeding te betalen. Het hof heeft de beslissingen omtrent de schadevergoedingsmaatregelen aangepast in het licht van de nieuwe wetgeving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004087-19
datum uitspraak: 21 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-654055-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres]
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de verklaring van de verdachte zoals hij deze heeft afgelegd in hoger beroep zal toevoegen aan de bewijsmiddelen. Met het oog op de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (wet USB) per 1 januari 2020 – waarbij de regeling van de vervangende hechtenis is vervangen door de regeling van de gijzeling – zal het hof verder de beslissingen omtrent de schadevergoedingsmaatregelen vernietigen voor zover de rechtbank telkens hechtenis heeft verbonden aan de oplegging van deze maatregelen en die hechtenis telkens vervangen door gijzeling.

Bewijsmiddelen

Het hof voegt toe als bewijsmiddel ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 augustus 2020, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Het klopt dat ik alle tenlastegelegde feiten heb gepleegd. In de periode dat ik deze feiten heb gepleegd gebruikte ik veel cocaïne en heb ik dingen gedaan die niet hadden mogen gebeuren om dagelijks cocaïne aan te kunnen schaffen. Ik wil mijn excuses aanbieden en alle schade van de slachtoffers vergoeden.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht bij strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en verzocht een onvoorwaardelijke straf van beperktere duur op te leggen. De verdachte heeft tijdens zijn detentieperiode last gehad van psychische klachten en deze zijn mogelijk ook van invloed geweest op het gedrag van de verdachte ten tijde van het plegen van onderhavige feiten. Het gedrag van de verdachte is inmiddels goed te noemen en hij wenst terug te keren naar zijn kinderen in [land] om een rustig bestaan op te bouwen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een korte periode schuldig gemaakt aan acht diefstallen van portemonnees. Vervolgens heeft hij zesmaal gebruik gemaakt van de gestolen pinpassen en daarmee aanzienlijke geldbedragen weggenomen door pintransacties te verrichten of aankopen te doen. De verdachte heeft daarmee laten zien geen enkel respect te hebben voor de eigendommen van anderen. Hij heeft uit eigen gewin de slachtoffers schade berokkend en overlast bezorgd. Dat de slachtoffers vrijwel allemaal personen op leeftijd zijn maakt de feiten naar het oordeel van het hof extra kwalijk. De verdachte heeft zich kennelijk bewust en buitengewoon lafhartig gericht op kwetsbare en weerloze slachtoffers. Uit de aangiftes komt naar voren dat de slachtoffers naar aanleiding van de diefstallen angstig zijn geworden en veel moeite hadden anderen te vertrouwen. Het hof stelt vast dat onderhavige feiten juist voor deze groep mensen, die meer dan gemiddeld personen zijn die afhankelijk zijn van anderen, zeer nadelige gevolgen heeft gehad. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 juli 2020 is hij eerder veelvuldig ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld. Ook heeft de verdachte een fors aantal veroordelingen voor soortgelijke misdrijven in Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Spanje en Roemenië op zijn naam staan. Dit weegt het hof in zijn nadeel.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep enige openheid van zaken heeft gegeven en spijt heeft getoond jegens de slachtoffers.
Verder heeft het hof acht geslagen op de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stukken van de Dienst Justitiële Inrichtingen, opgemaakt door psychiaters [naam 1] en [naam 2] van 9 oktober 2019 respectievelijk 4 augustus 2020. Hoewel uit deze stukken blijkt dat de verdachte tijdens zijn detentieperiode last heeft gehad van psychische klachten, is geenszins gebleken dat de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten psychische klachten ondervond en dat deze van invloed zijn geweest op het plegen van het bewezen geachte.
Gelet op de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 34 maanden, conform de eis van de advocaat-generaal, passend en geboden. Een gevangenisstraf van beperktere duur, zoals door de raadsman is voorgestaan, zou onvoldoende recht doen aan de ernst van de feiten en aan het strafrechtelijke verleden van de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 140,10 (honderdveertig euro en tien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 140,10 (honderdveertig euro en tien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 juni 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 124,75 (honderdvierentwintig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 124,75 (honderdvierentwintig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 mei 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 209,94 (tweehonderdnegen euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 3], ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 209,94 (tweehonderdnegen euro en vierennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 mei 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 210,33 (tweehonderdtien euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 4], ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 210,33 (tweehonderdtien euro en drieëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 juni 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. N.A. Schimmel en mr. A.C. Huisman,
in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 augustus 2020.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]