ECLI:NL:GHAMS:2020:4070

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
000190-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerechtshof Amsterdam inzake tenuitvoerlegging voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. De veroordeelde was in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Holland veroordeeld tot 38 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De vordering tot tenuitvoerlegging werd ingediend door de advocaat-generaal, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. Het hof heeft vastgesteld dat het op basis van artikel 6:6:1 van het Wetboek van Strafvordering onbevoegd is om deze vordering te behandelen, aangezien de vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend na de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) en de rechtbank Noord-Holland in eerste aanleg de zaak heeft behandeld. Het hof heeft de zaak daarom verwezen naar de rechtbank Noord-Holland, waarbij het verweer van de raadsvrouw van de veroordeelde is gehonoreerd. De uitspraak benadrukt de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende gerechten in het strafrecht en de noodzaak om de juiste procedure te volgen bij het indienen van vorderingen tot tenuitvoerlegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003467-16
Rekestnummer: 000190-20
Uitspraak d.d.: 7 juli 2020
BESLISSING NA VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
Naar aanleiding van de op 13 februari 2020 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen vordering van de advocaat-generaal bij dit hof van 10 februari 2020 betreffende het onherroepelijk geworden arrest van dit gerechtshof van 7 februari 2017 in de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
wonende te [adres].
hierna te noemen veroordeelde.
Procesgang
De veroordeelde is na een behandeling op tegenspraak bij genoemd arrest veroordeeld tot 38 maanden gevangenisstraf, met bevel dat een op 12 maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of niet heeft nageleefd de bijzondere voorwaarden dat hij zich laat opnemen in een instelling voor forensische verslavingszorg en dat hij zich gedurende de proeftijd meldt bij Inforsa te Amsterdam.
Blijkens de mededeling van de kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling is de proeftijd ingegaan bij onherroepelijk worden van voornoemd arrest op 22 februari 2017. Nu de veroordeelde op genoemde datum rechtens zijn vrijheid was ontnomen, is de proeftijd gaan lopen ten tijde van de voorlopige invrijheidsstelling van de veroordeelde op 14 september 2018.
Namens het openbaar ministerie heeft de advocaat-generaal op 10 februari 2020 een schriftelijke vordering ingediend. Deze houdt in dat het hof de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden zal gelasten, aangezien de veroordeelde zich niet aan de gestelde bijzondere voorwaarde heeft gehouden.
Het hof heeft kennis genomen van de bij de vordering overgelegde stukken in de strafzaak met genoemd parketnummer, waaronder een Advies aan opdrachtgever toezicht van 12 december 2019, ondertekend door [naam 1], reclasseringsmedewerker bij Inforsa alsmede een Voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever van 18 juni 2020, opgesteld door [naam 2] en [naam 3], reclasseringsmedewerkers bij Inforsa.
Het hof heeft op de openbare terechtzitting van 7 juli 2020, gehoord de advocaat-generaal en de veroordeelde, bijgestaan door mr. Z. Boufadiss, advocaat te Amsterdam.
Bevoegdheid van het hof
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 6:6:1 Wetboek van Strafvordering (Sv) in de weg staat aan de bevoegdheid van het hof tot het nemen van een beslissing inzake de tenuitvoerlegging. Nu van een wettelijke uitzondering geen sprake is en de zaak ook niet door de rechtbank is verwezen naar het hof, dient het hof zich onbevoegd te verklaren, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:6:1 Sv, dat bij invoering van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 in werking is getreden, is -tenzij anders is bepaald- tot het nemen van een beslissing inzake de tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde straffen bevoegd het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet. In onderhavige zaak is het strafbare feit, waarvoor een deels voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd waarvan thans de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in eerste aanleg behandeld bij de rechtbank Noord-Holland (onder parketnummer 15-820471-16). De vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend na inwerkingtreding van de Wet USB. Het hof acht zich derhalve onbevoegd kennis te nemen van de vordering tenuitvoerlegging. Het verweer slaagt.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:6:1, vierde lid, Sv verwijst het hof de zaak naar de rechtbank Noord-Holland.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering tenuitvoerlegging.
Verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland.
Aldus gewezen door mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.J.A. Plaisier en mr. J.J.J. Schols, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en op 7 juli 2020 ter openbare zitting uitgesproken.