ECLI:NL:GHAMS:2020:4066

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
3 juli 2020
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 4 september 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1992, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling. Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 19 juni 2020 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een taakstraf van 200 uren had geëist, subsidiair 100 dagen hechtenis. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk is vernietigd. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan drie mishandelingen, waarvan één leidde tot zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft de emotionele omstandigheden van de verdachte meegewogen, maar oordeelde dat de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers zwaarder wogen. De verdachte is voor de mishandelingen veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 3.413,60, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de wettelijke rente vanaf 2 november 2017 vastgesteld en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De uitspraak benadrukt de grenzen van het fatsoen en de gevolgen van geweld in conflictsituaties.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003234-18
datum uitspraak: 3 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 september 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-076594-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel– in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een bewijsmiddel vervangt en een door de verdediging in hoger beroep gevoerd strafmaatverweer bespreekt, alsmede een beslissing neemt over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde].

Bewijsmiddelen

In het proces-verbaal ter terechtzitting eerste aanleg is voor het bewijs ten aanzien van feit 3 onder X. opgenomen het proces-verbaal van bevindingen door verbalisant [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 41-42).
Het hof vervangt dit bewijsmiddel door het proces-verbaal van bevindingen van 30 december 2017 met nummer PL1100-2017226124-7, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 38-40), voor zover van belang inhoudend als mededeling van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 30 november 2017 omstreeks 10.00 uur bevond ik mij, verbalisant [verbalisant 2], op het politiebureau gevestigd op het [adres 2] gemeente Zaanstad. Ik was werkzaam op de afdeling basisteamrecherche en was belast met onderzoek naar aangeleverde videobeelden van een incident dat had plaatsgevonden op 2 november 2017 in het crematorium gevestigd op de [adres 3] gemeente Zaanstad.
Ik zag het volgende op de beelden.
Persoon 4
(het hof begrijpt: de verdachte)raakt in worsteling met persoon 2
(het hof begrijpt: [naam]). Deze worsteling verplaatst zich naar de sluis waarbij beide partijen op elkaar op de grond terecht komen.

Bespreking van het strafmaatverweer

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gewezen op de emotionele omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en het feit dat de verdachte een zogenoemde
first offenderis, en heeft verzocht de verdachte schuldig te verklaring zonder oplegging van straf dan wel hem een geldboete op te leggen. De raadsman heeft hiertoe gewezen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin staat dat het oriëntatiepunt voor mishandeling met lichamelijk letsel als gevolg, een geldboete is.
Het hof verwerpt het verweer. Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie mishandelingen, wat in één geval heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel. Ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de feiten voor de slachtoffers een enorme nasleep hebben gehad. Met name het slachtoffer [benadeelde] ondervindt zowel in fysiek als mentaal opzicht nog altijd de nadelige gevolgen van de mishandeling. Door zo te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers geschonden. Gelet op de ernst van de feiten, de gevolgen daarvan en de omstandigheid dat het drie feiten betreft, acht het hof oplegging van een geldboete dan ook niet passend.
De mishandelingen vonden plaats op de condoleancebijeenkomst ter nagedachtenis aan de vader van de verdachte. Het begon met een conflict, omdat de moeder van de verdachte geweigerd werd door slachtoffer [slachtoffer]. Het ontstaan van het conflict is voor een belangrijk deel aan haar te wijten. De verdachte is dus niet de enige geweest die op die dag de grenzen van het fatsoen heeft overschreden. Hij is daarin echter wel veel verder gegaan dan de andere betrokkenen, doordat hij fysiek geweld heeft gebruikt. Hoewel het begrijpelijk is dat bij de verdachte de emoties ten tijde van onderhavige feiten hoog waren opgelopen, is geweld nooit de oplossing. In dat opzicht stelt het strafrecht grenzen aan hoe conflicten kunnen worden beslecht, die de verdachte in dit geval heeft overschreden.
Ten voordele van de verdachte weegt het hof mee dat uit de Justitiële Documentatie van 18 mei 2020 blijkt dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Alles afwegende is het hof met de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 180 uren passend en geboden is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.413,60. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.028,60. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De gevorderde materiële schade is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. De hoogte van de gevorderde immateriële schade is door de verdediging wel bestreden. Het hof schat deze schade op een bedrag van € 3.000,00.
Bovengenoemde schade is als rechtstreekse schade aan te merken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot die bedragen zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.413,60 (drieduizend vierhonderddertien euro en zestig cent) bestaande uit € 413,60 (vierhonderddertien euro en zestig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.413,60 (drieduizend vierhonderddertien euro en zestig cent) bestaande uit € 413,60 (vierhonderddertien euro en zestig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 2 november 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. J. Piena en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 juli 2020.
=========================================================================
[…]