ECLI:NL:GHAMS:2020:4012

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
23-004404-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van heling en witwassen van crimineel vermogen van een geliquideerde zoon

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, de moeder van een geliquideerde zoon, is beschuldigd van het medeplegen van heling en witwassen van het criminele vermogen van haar zoon. De verdachte heeft jarenlang op grote schaal geprobeerd het door misdrijf verkregen vermogen aan het zicht van de autoriteiten te onttrekken, onder andere door het vermogen op verschillende buitenlandse rekeningen te stallen en een stichting op te richten voor het beheer van deze gelden. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat zij niet-ontvankelijk is verklaard voor het deel van het hoger beroep dat gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg. Het hof heeft de bewijsconstructie en de verweren van de verdediging uitvoerig besproken, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de redelijke termijn. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat het vermogen van haar zoon afkomstig was uit misdrijf en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan heling en witwassen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 65.000,00. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag bevolen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004404-12
Datum uitspraak: 17 januari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-520126-05 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1941,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 december 2019 en 3 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen haar in de tenlastelegging ter zake van het eerste cumulatief/alternatief onder het tweede gedachtestreepje is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode vanaf 1 december 1995 tot en met 13 december 2001 te Amsterdam (althans in Nederland) en/of België en/of Luxenburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (althans eenmaal) een of meer geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze geldbedragen (dit geldbedrag) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, immers heeft verdachte en/of een van haar mededader(s):
- in de periode van 14 mei 1999 tot 1 juni 2001 een geldbedrag van (ongeveer) fl. 797.868,= (gelden afkomstig vanwege dadingsovereenkomst met KBC-bank), althans enig geldbedrag afkomstig van de KBC Bank (voorheen CERA-bank) te België gestort/laten storten op de derdenrekening van mr. [advocaat 1] te [plaats 1] en aansluitend dit bedrag voorhanden gehad; en/of
- in de periode van 1 december 1995 tot 14 december 2001 een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro (waarde kasbons), althans enig geldbedrag, bij de KBC-bank te België voorhanden gehad;
- op of omstreeks 1 februari 2000 ongeveer $ 70.645,- en $ 390.454,- voorhanden gehad (opname per kas Banque Continentale du Luxembourg);
- althans in voornoemde periode uit de opbrengst van voornoemde geldbedrag(en) voordeel getrokken; terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van deze gelden wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) door misdrijf verkregen was/waren,
en/of
zij in of omstreeks de periode vanaf 14 december 2001 tot 1 maart 2005, te Amsterdam (althans in Nederland), en/of Belgie, en/of Luxemburg en/of te Zwitserland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen (althans eenmaal) van een of meer geldbedrag(en), de werkelijke aard, de herkomst of de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld, dan wel deze geldbedragen (dit geldbedrag) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat deze geldbedragen (dit geldbedrag) - onmiddelijk of middelijk - geheel dan wel gedeeltelijk, afkomstig was/waren uit enig misdrijf, immers heeft verdachte en/of een van haar mededader(s):
- in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 april 2003 voorhanden gehad een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro, althans enig geldbedrag bij de KBC-bank te België (zie ook hiervoor);
- in de periode van 14 april 2003 tot 1 maart 2005 ongeveer 1.835.400,- euro,(waarde kasbons incl. rente), althans 807.947,- euro zijnde het daaruit voortvloeiende geldbedrag gestort bij de LGT-bank te Zwitserland waarop strafrechtelijk beslag is gelegd,
althans enig geldbedrag, voorhanden gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd in verband met proceseconomische redenen, aangezien in hoger beroep nieuwe verweren zijn gevoerd en het hof een andere bewijsconstructie hanteert.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Redelijke termijn
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met de extreme overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is op 25 mei 2005 voor het eerst verhoord in de onderhavige zaak en vanaf dat moment mocht zij ervan uitgaan dat zij als verdachte in rechte zou kunnen worden betrokken. Dat is ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep 14 en een half jaar geleden. Er zijn geen omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen. Bovendien is er in de onderhavige zaak een factor die met zich mee had moeten brengen dat de zaak extra voortvarend behandeld zou worden, namelijk de gezondheidssituatie van de verdachte. Ter onderbouwing van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding geldt dat de overschrijding van de redelijke termijn feitelijk tot gevolg heeft gehad dat de verdachte met name haar ondervragingsrecht niet meer kan uitoefenen, nu meerdere getuigen zijn overleden in de tussenliggende periode. Er is sprake van een gemankeerd proces, waardoor als sanctie op het vormverzuim niet kan worden volstaan met bewijsuitsluiting of strafvermindering of de enkele constatering van dat verzuim.
Het hof overweegt als volgt. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. [1] Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verder bij de strafoplegging bespreken. Wat betreft het niet meer kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, zal het hof dit aan de orde stellen bij de bespreking van de bewijsverweren.
Verjaring
Subsidiair moet het openbaar ministerie deels niet-ontvankelijk worden verklaard vanwege verjaring, aldus de raadsman in hoger beroep. Als gevolg van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) geldt in deze zaak een verjaringstermijn van 12 jaar, omdat de strafbepalingen van heling en witwassen een strafbedreiging van vier jaar kennen. Dit betekent dat alle eventueel gepleegde feiten met een pleegdatum voorafgaand aan 23 juli 2000 aan verjaring onderhevig zijn en dus niet meer kunnen worden vervolgd, aangezien de eerste daad van vervolging in de onderhavige zaak bestaat uit het uitbrengen van de dagvaarding op 23 juli 2012.
Het hof overweegt als volgt. Het eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde betreft – voor zover van belang – opzetheling. Opzetheling kan bestraft worden met een gevangenisstraf voor de duur van ten hoogste vier jaar. Uit artikel 70 Sr volgt dat bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, de verjaringstermijn twaalf jaren is. Voorts stuit elke daad van vervolging de verjaring. Een daad van vervolging betreft iedere formele daad uitgaande van het openbaar ministerie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare gerechtelijke beslissing te geraken. Uit het dossier volgt dat het openbaar ministerie op 15 december 2005 een rechtshulpverzoek aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Luxemburg heeft uitgevaardigd in het strafrechtelijk onderzoek gericht tegen de verdachte. Het hof acht het uitvaardigen van dit rechtshulpverzoek een daad van vervolging en de verjaringstermijn is hierdoor gestuit.
Uit artikel 72, lid 2, Sr volgt dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Voor het onderhavige geval vervalt daardoor het recht van vervolging indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken van vierentwintig jaren. Ingevolge artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens een aantal uitzonderingsgevallen die zich hier niet voordoen. Zowel witwassen als heling zijn voortdurende (commissie)delicten zodat de verjaringstermijn aanvangt op de dag na afloop van de ten laste gelegde periode. Gelet op de perioden, zoals in de gedachtestreepjes zijn vermeld in het eerste en tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde, geldt dat de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 72, lid 2 Sr niet is verstreken.
Het verweer wordt verworpen.
Vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Standpunt verdediging
Rechtshulpverzoeken
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtshulpverzoeken die in het kader van de onderhavige zaak zijn uitgegaan, zijn gebaseerd op onvolledige en gedenatureerde samenvattingen van verklaringen van getuigen en op overige aangedikte/opgeklopte informatie. In onderhavige zaak is (zeer waarschijnlijk bewust) aantoonbaar onjuiste informatie gedeeld met de buitenlandse autoriteiten. Kortom, het internationale opsporingsonderzoek is gebaseerd op gemanipuleerde en onjuiste informatie, hetgeen in strijd is met de beginselen van behoorlijke procesorde, aldus de raadsman.
In beslag genomen cd-rom
Deze cd-rom is in beslag genomen tijdens een doorzoeking van het kantoor van toenmalig advocaat van de verdachte mr. [advocaat 2] op 25 april 2005. [advocaat 2] en zijn collega [advocaat 3] stonden verdachte op dat moment al jaren bij. Gelet op het feit dat [advocaat 2] in het Laurier-onderzoek reeds als verdachte werd aangemerkt, betekent dit dat het verschoningsrecht zoals gewaarborgd in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ten tijde van de doorzoeking in volle omvang aanwezig was voor zover het informatie betrof die betrekking had op de relatie tussen advocaat en cliënt. Doorbreking van het verschoningsrecht is alleen mogelijk indien sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. In deze zaak blijkt niet dat een toetsing heeft plaatsgevonden of dat sprake was van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die de doorbreking van het verschoningsrecht zou kunnen rechtvaardigen. De verdediging neemt hierbij in ogenschouw dat de cd-rom geen voorwerp vormt van het strafbare feit, noch heeft gediend tot het begaan van een strafbaar feit.
Voorts merkt de verdediging op dat indien mededelingen die zijn gedaan door of aan een geheimhouder die als verdachte is aangemerkt, de officier van justitie eerst het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe die geheimhouder behoort dient in te winnen. Deze procedure is niet gevolgd in onderhavige zaak. Het bewijsmateriaal dat ten grondslag ligt aan het nadere opsporingsonderzoek tegen verdachte komt deels voort uit de uitwerking van de gesprekken of deze cd-rom. Dit levert derhalve een vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.
ConclusiePrimair neemt de verdediging het standpunt in dat de combinatie van enerzijds het verkrijgen van bewijs via rechtshulpverzoeken op basis van onjuiste en deels misleidende informatie, samen met de verloochening van het verschoningsrecht voldoende is om de conclusie te trekken dat er geen sprake meer is van een eerlijk proces. Het staat vast dat deze handelswijze in het voorbereidend onderzoek als een ernstig vormverzuim in de zin van 359a Sv dient te worden beschouwd. Het openbaar ministerie dient dan ook niet ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard. Subsidiair dient het onrechtmatig gebruik van de cd-rom opnamen tot bewijsuitsluiting te leiden.
Oordeel van het hof
Rechtshulpverzoeken
Bij de beoordeling van dit verweer hanteert het hof het volgende uitgangspunt. Het handelen of nalaten van het openbaar ministerie kan onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van een behoorlijke procesorde opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, dan wel advocaat-generaal, dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak geen sprake van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waardoor diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschaad. Het is het hof niet gebleken dat er onvolledige of gedenatureerde verklaringen zijn gebruikt in de rechtshulpverzoeken. Het openbaar ministerie heeft delen van verklaringen opgenomen waaruit de betrokkenheid van de zoon van verdachte bij strafbare feiten zou blijken. Dat het openbaar ministerie in deze verklaringen geen neutrale dan wel ontlastende uitspraken heeft opgenomen, maakt niet dat de delen die wel zijn opgenomen gedenatureerd of onjuist zijn. Ook overigens is niet gebleken dat de rechtshulpverzoeken doelbewust zijn geformuleerd op een wijze die in strijd is met de waarheid, of dat sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte in de formuleringen in de rechtshulpverzoeken. De enkele stelling van de raadsman is hiertoe onvoldoende.
In beslag genomen cd-rom
Het hof overweegt dat het dossier een cd-rom bevat met daarop een gesprek tussen de verdachte, haar partner [naam 1] en getuige [getuige 1] . Gelet op de inhoud van het gesprek, neemt het hof aan dat dit vermoedelijk in of rond het jaar 2000 heeft plaatsgevonden. Het gesprek is heimelijk en zonder toestemming van [getuige 1] opgenomen door verdachte en [naam 1] . Dat het is opgenomen in opdracht van [advocaat 2] blijkt nergens uit. Wel volgt uit de verklaringen van [naam 1] dat deze cd aan [advocaat 2] is gegeven in een periode waarin hij in zijn hoedanigheid van advocaat handelingen heeft verricht ten behoeve van verdachte. De cd-rom is op 25 april 2005 in beslag genomen tijdens de doorzoeking van de woning van [advocaat 2] . [advocaat 2] behartigde toen al enkele jaren samen met [advocaat 3] de belangen van verdachte bij het traceren en beheren van het nagelaten vermogen van [slachtoffer] .
Artikel 98, eerste lid, Sv bepaalde – ten tijde van de doorzoeking en inbeslagname van de cd-rom in 2005 – dat bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, niet in beslag worden genomen brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, tenzij met hun toestemming. In het toenmalige tweede lid stond: “Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.”
In de jurisprudentie wordt aan het begrip ‘geschrift’ ruime betekenis toegekend. Daaronder vallen ook gegevensdragers die op eenvoudige wijze leesbaar kunnen worden gemaakt. In overeenstemming daarmee zal het hof de cd-rom beschouwen als een geschrift in de zin van het artikel 98 Sv.
Uit het toenmalige tweede lid van artikel 98 Sv volgt dat de daar genoemde brieven en geschriften welke het voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, te allen tijde in beslag genomen kunnen worden, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Op de inbeslaggenomen cd-rom staat een gesprek tussen de verdachte, haar partner [naam 1] en getuige [getuige 1] . Het gesprek gaat over de omvang, de stand van zaken van het traceren en het beheren van geld. Voorts wordt besproken hoe ze het geld dat in het buitenland op rekeningen staat in Nederland kunnen krijgen, waarbij ze zo weinig mogelijk belasting (willen) betalen. Tijdens dat gesprek wordt onder meer gezegd – waarbij het hof in het midden laat door wie dit wordt gezegd – ‘dan hebben we dus gewoon die hele zwarte buit hebben we in een keer wit bij hem op zijn rekening. Dat is de achterliggende gedachte geweest.’
Het hof is van oordeel dat het gesprek op de cd-rom betrekking heeft op de wijze waarop geld, afkomstig van misdrijf, kon worden achterhaald en witgewassen. Het heeft gediend tot het begaan van het strafbare feit. Gelet hierop valt de cd-rom onder de uitzondering van het toenmalige tweede lid van artikel 98 Sv, zodat het verschoningsrecht van [advocaat 2] hiervoor niet gold. De inbeslagname van de cd-rom was rechtmatig.
Gelet op al het voorgaande wordt het verweer op alle onderdelen verworpen.

Bewijsverweren

Ondervragingsrecht/schending artikel 6 EVRM
Standpunt van de verdedigingDe verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, gelet op het feit dat de verdediging een groot aantal (belastende) getuigen niet meer heeft kunnen horen. Het EHRM heeft in verschillende zaken bepaald in hoeverre waarde kan worden gehecht aan de verklaring van niet door de verdediging ondervraagde getuigen. De verdediging verwijst naar [getuige 2] en [getuige 3] tegen het Verenigd Koninkrijk, [getuige 4] tegen Duitsland en [getuige 5] tegen Nederland. Er is er geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, nu verdachte niet de gelegenheid is geboden de getuigen te ondervragen en hen te confronteren met de standpunten van haarzelf. De belastende verklaringen van de getuigen die verdachte niet heeft kunnen horen, dienen dan ook niet te worden gebezigd voor het bewijs.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt dat indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd kan komen met artikel 6 EVRM. Uit (recente) jurisprudentie van het Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad is onderstaand toetsingskader ontstaan.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term
'witnesses/témoins'in artikel 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. In een dergelijk geval dient de rechter volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te beoordelen:
(i) whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence;
(ii) whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction; and
(iii) whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair. [2]
Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. [3]
Het hof overweegt dat het in de onderhavige zaak niet gaat om één getuigenverklaring die de bewezenverklaring in beslissende mate steunt, maar dat er meerdere getuigenverklaringen zijn die elkaar ondersteunen. Deze verklaringen worden bovendien nog ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat het proces als geheel als een eerlijk proces kan worden gekwalificeerd en dat het gebruik van de door het hof gebezigde verklaringen niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Het verweer wordt verworpen.
Betrouwbaarheid getuigen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastende verklaringen van [getuige 6] (hierna: [getuige 6] ) en van [getuige 7] (de vader van [slachtoffer] ) onbetrouwbaar zijn en niet bruikbaar voor het bewijs. Voor [getuige 6] geldt dat hij pas in een zeer laat stadium heeft verklaard dat hij zich samen met [slachtoffer] met hasjhandel heeft beziggehouden, terwijl hij jaren eerder had verklaard dit niet te weten. Zijn verklaringen zijn tegenstrijdig. Een mogelijk motief voor het afleggen van een niet waarheidsgetrouwe verklaring door deze getuige kan zijn dat hij, zoals hij zelf heeft verklaard, een minder aandeel heeft gekregen dan [slachtoffer] . Voor [getuige 7] geldt eveneens dat hij aanvankelijk niet met zekerheid wist te zeggen of [slachtoffer] in verdovende middelen handelde, maar hier vele jaren later wel expliciet over heeft verklaard. Er had toen een echtscheiding plaatsgevonden tussen [getuige 7] en de verdachte en de verklaring ademt, aldus de verdediging, rancune uit.
Oordeel van het hof
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan onder meer worden gekeken of hetgeen met betrekking tot een bepaalde verdachte of overigens is verklaard, overeenkomt met of steun vindt in – zo te noemen – objectieve feitelijke gegevens, of dat de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder voorafgaande wetenschap van hetgeen reeds uit het onderzoek naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten waarover is verklaard bij de beoordeling een rol spelen, evenals een mogelijk motief voor het afleggen van de verklaring. Dat de betreffende verklaringen (mede) zouden zijn afgelegd uit wraak, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers reeds in het beoordelingskader een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
De getuigen hebben op verschillende momenten verklaringen afgelegd, immers vlak na het overlijden van [slachtoffer] in 1993 en rond 2005 toen het onderzoek in onderhavige zaak speelde. De eerdere verklaringen van de getuigen zijn niet geheel gelijk aan hun later afgelegde verklaringen, maar het hof merkt op dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen. De getuigen zijn aanvankelijk geneigd minder openheid van zaken te geven en verklaren op het latere tijdstip minder terughoudend. Gelet op de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht is het niet onaannemelijk dat de getuigen in verband met hun eigen veiligheid niet meteen openheid van zaken hebben willen geven. Dit wordt ondersteund door een verklaring van [getuige 6] waarin hij heeft verklaard dat na de dood van [slachtoffer] de woning die [slachtoffer] van hem huurde door de Amsterdamse onderwereld is afgepakt. [getuige 6] heeft in 1993 mensen bij hem aan huis gehad en ze kregen iedere handtekening van hem die ze maar wilden als ze hem maar met rust lieten. Gelet op deze context acht het hof het aannemelijk dat de getuigen in 2005, 12 jaar na de moord op [slachtoffer] , meer ruimte voelden en daarom uitgebreider/belastender verklaard hebben, niet alleen over de criminele activiteiten van [slachtoffer] maar ook over de wetenschap van verdachte daarvan.
Het hof overweegt voorts dat de verklaringen elkaar ondersteunen, terwijl gesteld noch gebleken is dat de getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Verder vinden de verklaringen ondersteuning in andere bewijsmiddelen, zoals het opgenomen gesprek op de cd-rom. Dat mogelijk rancune een motief voor het afleggen van de verklaringen is geweest, maakt het voorgaande niet anders.
Het verweer wordt verworpen.

Bewijsoverwegingen

Standpunt van de advocaat-generaal
De zoon van de verdachte was een bekende in het criminele milieu en had daar heel veel contacten. Hij had geen normale inkomsten, maar wel een criminele levensstijl met duur wonen, auto’s en schepen. Voor de bewijsvoering van witwassen is niet nodig dat de concrete illegale bron wordt aangetoond.
Gezien de bewijsmiddelen in het dossier, is het openbaar ministerie van mening dat op het moment dat de verdachte op zoek ging naar het geld en zij bovendien concrete handelingen verrichtte om het geld dat in het buitenland was gestald door haar zoon onder haar beheer te krijgen, in ieder geval een redelijk vermoeden had moeten hebben dat het geld van misdrijf afkomstig was. Zij heeft daar naar eigen zeggen om haar moverende redenen geen nader onderzoek naar verricht. Door daar onder de gegeven omstandigheden van af te zien, terwijl de situatie haar daar wel toe noopte, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij zich schuldig maakte aan heling en witwassen – beide meermalen gepleegd – en is zij daarvoor ook strafbaar.
Standpunt van de verdediging
Was de nalatenschap uit misdrijf afkomstig
De strafbaarheid van witwassen ontstond pas op 1 februari 1992 naar aanleiding van een Europese richtlijn. Dit betekent dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van de gewijzigde helingsbepaling van
1 februari 1992, naar toen geldend recht, het niet strafbaar was om criminele geldbedragen via de beurs te beleggen en er was dan eveneens geen sprake van crimineel vermogen.
Daarnaast had [slachtoffer] , volgens de verklaring van boekhouder [naam 2] , een legaal jaarinkomen van f 120.000 per jaar. [slachtoffer] zou gelden via het kantoor [BV] hebben belegd in de aandelenhandel en hier mee hebben gespeculeerd. Het dossier bevat zodoende verklaringen die het standpunt ondersteunen dat er sprake was van niet crimineel/legaal vermogen, derhalve niet van een vermogen waarbij het zonneklaar is dat het niet anders kan zijn, dan afkomstig uit misdaad. Dat zou anders zijn als [slachtoffer] boekhoudkundig van lucht zou leven en geen aantoonbaar inkomen of vermogen zou hebben. Het dossier rechtvaardigt in ieder geval niet de conclusie dat er bij leven sprake was van een crimineel vermogen.
Wetenschap verdachte
Als er al sprake was van crimineel vermogen, dan was verdachte daarvan niet op de hoogte. [slachtoffer] was opvallend gesloten. Met zijn levenspartner deelde hij kennelijk niets, zodat het niet meteen voor de hand ligt dat verdachte, zijn moeder, alles zou weten.
Voorhanden hebben van geldbedragen door verdachte
Uit het dossier blijkt onvoldoende dat verdachte de facto heeft kunnen beschikken over geld. Uit de verklaring van [advocaat 3] blijkt dat het geld zeer waarschijnlijk niet fysiek is overgedragen, maar dat het alleen binnen de beschikkingsmacht van de advocaten is geschoven van de ene naar de andere rekening. Door financieel onderzoek zijn weliswaar overboekingen van geldbedragen getraceerd naar de rekening van de stichting [stichting] waarvan verdachte de beneficial owner was, maar feitelijk heeft de verdachte niets ontvangen van de erfenis van haar zoon. Verder geldt nog dat verdachte, zeker in die tijd, vrijwel blind tekende wat haar werd voorgelegd. Zij werd door [advocaat 2] en [advocaat 3] weggehouden van besprekingen met [naam 3] en [naam 4] van de LGT Bank in Luxemburg en moest bij [advocaat 2] om geld vragen.
Oordeel van het hof
Herkomst van het vermogen
Uit het dossier volgt dat sprake is van zeer omvangrijke geldbedragen, die door de zoon van verdachte
– [slachtoffer] – contant op verschillende buitenlandse geldrekeningen zijn gestort. Verder blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] ten tijde van zijn dood op 29-jarige leeftijd de beschikking had over diverse miljoenen guldens en dat hij in een grote vrijstaande villa in [plaats 2] woonde die een waarde had van 1,6 miljoen gulden.
Het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen is op zichzelf een aanwijzing dat sprake is van een illegale herkomst. Hier komt bij dat niet is gebleken van legale inkomsten.
[slachtoffer] zou een paar jaar hebben gewerkt bij het Luxemburgse bedrijf [ltd] Ltd. Uit aangetroffen documenten blijkt echter dat [slachtoffer] de economische begunstigde is van een bankrekening op naam van deze vennootschap. Uit het dossier blijkt niet dat deze vennootschap een bedrijf uitoefende waarvoor [slachtoffer] daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht.
Ook de handel in aandelen kan het kapitaal van [slachtoffer] niet verklaren. [slachtoffer] heeft weliswaar gelden bij [BV] BV (hierna: [BV] ) belegd, maar moest in 1993 constateren dat zijn portefeuille enorm in waarde was gedaald. [BV] heeft vervolgens een schuldbekentenis ter waarde van
f 1,7 miljoen euro getekend. Hieruit volgt dat sprake was van een aanmerkelijk verlies met de handel in aandelen. Uit het dossier volgt bovendien dat het startkapitaal voor de handel in aandelen voor een bedrag van ongeveer f 4 miljoen bij [BV] in 1992 is aangeleverd in plunje zakken.
Naast het ontbreken van legale inkomsten die de herkomst van het vermogen verklaren, bevat het dossier verklaringen van getuigen die wijzen op een criminele herkomst.
[getuige 7] heeft verklaard dat [slachtoffer] zijn geld verdiende ‘met alles wat god verboden heeft, onder andere met de handel in verdovende middelen.’ De vader van [slachtoffer] wist dat [slachtoffer] drugs ging halen in Spanje en dat [slachtoffer] er miljoenen mee heeft verdiend.
[getuige 8] , de broer van [slachtoffer] , heeft verklaard dat hij wel eens had gehoord dat zijn broer zich ophield in criminele kringen. In hoger beroep heeft [getuige 8] bij de raadsheer-commissaris verklaard op de vraag wat hij bedoelde toen hij verklaarde dat zijn familie hem erbuiten wilde houden ‘dat mijn moeder daar niets over zei. Zij wilde mij niet vertellen in welke wereld zij en [slachtoffer] leefden.’
[getuige 6] heeft verklaard dat hij in de eerste helft van de jaren tachtig betrokken is geweest bij activiteiten met hasjiesj en dat hij [slachtoffer] in die periode in de met hasjiesj verband houdende sfeer heeft ontmoet. Later heeft hij nog verklaard dat hij zich medio en eind jaren tachtig met [slachtoffer] heeft bezig gehouden met het vervoeren van hasjiesj van Spanje naar Nederland. Zij waren compagnons. [slachtoffer] was ook een van de jongens van het ‘ [naam 5] ’- gebeuren.
Het hof is van oordeel dat het grote vermogen van [slachtoffer] , dat meerdere miljoenen betrof, geen legale herkomst heeft. Gelet op de verklaringen van getuigen en het ontbreken van legale inkomsten acht het hof dan ook bewezen dat het vermogen waar [slachtoffer] over beschikte afkomstig was van enig misdrijf.
Vermogen voor 1 februari 1992 geen criminele herkomst
De aan verdachte verweten gedragingen hebben betrekking op de periode van 1 december 1995 tot en met 1 maart 2005 en houden verband met vermogen waarover de verdachte na het overlijden van [slachtoffer] als erfgename de beschikking heeft gekregen. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het vermogen van [slachtoffer] afkomstig is uit misdrijf. Nu heling en witwassen in de ten laste gelegde periode strafbaar zijn, komt aan het betoog van de verdediging dat witwassen voor 1 februari 1992 niet strafbaar was geen betekenis toe.
Voorhanden hebben van geldbedragen door verdachte
Het hof overweegt dat het begrip voorhanden hebben in zowel de helingbepaling als de witwasbepaling dezelfde betekenis heeft. Voorhanden hebben veronderstelt feitelijke zeggenschap ten aanzien van het goed, maar niet is vereist dat het goed zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo omvat het voorhanden hebben het kunnen beschikken over een goed dat elders ligt opgeslagen. Gelet hierop komt het hof op basis van de bewijsmiddelen uit het dossier tot het oordeel dat de verdachte verschillende geldbedragen voorhanden heeft gehad.
Eerste cumulatief – helingTen aanzien van de gelden afkomstig van de dadingsovereenkomst met de KBC-bank overweegt het hof dat de verdachte voor de dadingsovereenkomst van 14 mei 1999 getekend heeft en het geld in overleg met haar op de derdenrekening van [advocaat 1] is gestort. De verdachte had dus beschikkingsmacht over deze gelden.
Ten aanzien van de kasbons overweegt het hof dat [slachtoffer] in 1993 heeft ingetekend op kasbons bij de KBC bank en samen met [naam 6] in maart 1993 een contante storting van 2,5 miljoen gulden heeft gedaan. Advocaat [advocaat 1] heeft er in 1998 voor gezorgd dat de kasbons werden geblokkeerd en er zorg voor gedragen dat deze op naam van de verdachte kwamen, aangezien zij de erfgenaam van [slachtoffer] is. Doordat de kasbons op naam van de verdachte zijn gekomen, kon zij hierover beschikken.
Ten aanzien van de bedragen $ 70.645 en $ 390.454 die contant zijn opgenomen bij de Banque Continentale du Luxembourg (hierna: BCL) overweegt het hof dat BCL bij de contante opname van deze geldbedragen als eis stelde dat de erfgename van [slachtoffer] – zijnde de verdachte – de gelden persoonlijk kwam ophalen. De contante opnamen van deze twee geldbedragen hebben vervolgens op 1 februari 2000 te Luxemburg plaats gevonden in aanwezigheid van verdachte, [naam 1] , [advocaat 3] en [advocaat 1] . De verdachte heeft deze geldbedragen dus voorhanden gehad.
Tweede cumulatief – witwassen
Ten aanzien van het geldbedrag van € 1.502.110 bij de KBC-bank overweegt het hof dat dit de waarde van de kasbons betreft. Op 14 april 2003 is dit geldbedrag overgemaakt naar de LGT bank te Zwitserland. Zoals hiervoor overwogen zijn de kasbons door mr. [advocaat 1] op naam van de verdachte gezet waardoor zij hierover kon beschikken.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.835.400 dat gestort is bij de LGT-bank overweegt het hof dat dit bedrag van de KBC bank is overgemaakt naar de LGT bank te Zwitserland op een rekening op naam van de verdachte. Later is in Zwitserland de stichting [stichting] opgericht en is het geld van de rekening van verdachte overgemaakt naar deze stichting. Ook over dit bedrag heeft de verdachte beschikkingsmacht gehad.
Wetenschap van verdachte over criminele herkomst
Met betrekking tot de vraag of verdachte wist dat de erfenis van haar zoon uit misdrijf afkomstig was, overweegt het hof als volgt.
[getuige 7] heeft verklaard dat de verdachte van de drugshandel van haar zoon op de hoogte was en dat zij soms het losse geld voor hem beheerde. [getuige 8] , zoon van verdachte, heeft, zoals hiervoor al overwogen, verklaard dat zijn familie hem erbuiten wilde houden: ‘dat mijn moeder daar niets over zei. Zij wilde mij niet vertellen in welke wereld zij en [slachtoffer] leefden.’
[getuige 6] heeft verklaard dat de verdachte en haar zoon twee handen op één buik waren, dat de verdachte op de hoogte was van de verdovende middelenhandel van haar zoon en dat zij in verband met zijn handel enveloppen met geld voor haar zoon bewaarde. Voorts is [getuige 6] – zoals hiervoor weergegeven – na het overlijden van [slachtoffer] door de Amsterdamse onderwereld bedreigd om het huis dat [slachtoffer] van hem huurde af te staan. Dat er mensen bij hem aan de deur zijn geweest en hem hebben bedreigd heeft hij ook tegen de verdachte gezegd.
De verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] worden ondersteund door het gesprek op de cd-rom. In dat gesprek worden mogelijkheden besproken om het vermogen van [slachtoffer] met zo min mogelijk belasting ooit wit op de rekening bij [naam 7] , de kleinzoon van verdachte, te krijgen. Ook wordt besproken dat er schepen zijn gekocht om het zwarte geld wit te maken en dat de verdachte een creditcard heeft die gekoppeld is aan ‘die stichting’ en die ze eigenlijk alleen in het buitenland moet gebruiken. Tenslotte spreekt de verdachte ook over de grootte van de erfenis, namelijk verschillende miljoenen.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat, gelet op het voorgaande, de verdachte wist dat het vermogen van haar zoon niet verklaard kon worden door zijn legale inkomsten en derhalve van misdrijf afkomstig moest zijn.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode vanaf 1 december 1995 tot en met 13 december 2001 te Amsterdam en in België en in Luxenburg tezamen en in vereniging met anderen meermalen geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze geldbedragen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, immers hebben verdachte en mededaders:
- in de periode van 14 mei 1999 tot 1 juni 2001 een geldbedrag van ongeveer fl. 797.868,= (gelden afkomstig vanwege dadingsovereenkomst met KBC-bank), te België gestort/laten storten op de derdenrekening van mr. [advocaat 1] te [plaats 1] en dit bedrag voorhanden gehad en
- in de periode van 1 december 1995 tot 14 december 2001 een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro (waarde kasbons) bij de KBC-bank te België voorhanden gehad;
- omstreeks 1 februari 2000 ongeveer $ 70.645,- en $ 390.454,- voorhanden gehad (opname per kas Banque Continentale du Luxembourg);
en
zij in de periode vanaf 14 december 2001 tot 1 maart 2005, te Amsterdam en in België en in Zwitserland, tezamen en in vereniging met anderen van geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst of de vindplaats heeft verborgen en verhuld en deze geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte, en haar mededaders wisten dat deze geldbedragen - onmiddelijk of middelijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, immers hebben verdachte en mededaders:
- in de periode van 14 december 2001 tot en met 14 april 2003 voorhanden gehad een geldbedrag van (om en nabij) 1.502.110,- euro, bij de KBC-bank te België;
- in de periode van 14 april 2003 tot 1 maart 2005 ongeveer 1.835.400,- euro,(waarde kasbons incl. rente) gestort bij de LGT-bank te Zwitserland, althans voorhanden gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd
en
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
Uit het dossier blijkt dat de verdachte advocaten in de arm heeft genomen die haar belangen zouden vertegenwoordigen. Zij mocht er dan ook vanuit gaan dat haar advocaten – [advocaat 2] , [advocaat 3] en [advocaat 1] – dit op een legale wijze en conform de wet zouden doen en had op dat moment nog geen twijfels over [advocaat 2] en [advocaat 3] hoeven te hebben. Verdachte is afgegaan op de adviezen die haar door haar advocaten werden aangereikt en het betrof bovendien complexe materie, waar de verdachte geen verstand van had. Zij vertrouwde op het werk dat de advocaten verrichtten.
In de onderhavige zaak zijn voldoende factoren aanwezig die de conclusie billijken dat haar een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toekomt. Zij heeft op geen enkel moment beseft dat het handelen, dat door haar advocaten werd geadviseerd en gefaciliteerd, ongeoorloofd handelen betrof. Verdachte dient dan ook te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Oordeel van het hof
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde, is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat haar gedraging niet ongeoorloofd was.
Het hof merkt op dat uit het hiervoor overwogene volgt dat de verdachte wist dat het vermogen van haar overleden zoon crimineel vermogen betrof. Reeds daarom komt haar geen beroep op afwezigheid van alle schuld toe, aangezien zij ten tijde van het begaan van de feiten wist dat zij crimineel geld opspoorde en beheerde om dat vervolgens aan haar kleinzoon te kunnen geven. Nu er geen sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging slaagt het beroep op afwezigheid van alle schuld niet.
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, een geldboete ter hoogte van € 65.000 subsidiair 343 dagen hechtenis en een verbeurdverklaring van de gelden op de bankrekening in Zwitserland.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 52.000,00 subsidiair 291 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft gewezen op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Na eerste aanleg, waar reeds een overschrijding van de redelijke termijn was, zijn zeven jaren verstreken, is de leeftijd van de verdachte nog hoger, haar gezondheid niet beter en is de overschrijding van de redelijke termijn nog langer. Om die reden wordt geen gevangenisstraf gevorderd.
Voorts heeft de advocaat-generaal om verbeurd verklaring gevraagd van het inbeslaggenomen geldbedrag, te weten een vordering LGT Bank Zwitserland met het rekeningnummer [rekeningnummer] , aangezien het geld door middel van witwassen is verkregen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de strafmaat.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van heling en witwassen van het criminele vermogen van haar geliquideerde zoon. Verdachte is, met behulp van een door haar ingeschakelde advocaat, op zoek gegaan naar dit vermogen. Zij heeft vervolgens jarenlang op grote schaal, ook weer met behulp van advocaten, het door misdrijf verkregen vermogen aan het zicht van de autoriteiten onttrokken. Verdachte heeft het vermogen op verschillende rekeningen gestald in het buitenland en een stichting opgericht om de gelden te beheren. Aldus is de verdachte op ingenieuze wijze te werk gegaan. Door dergelijke constructies wordt het vertrouwen in de integriteit van het financiële en economische verkeer geschaad en wordt de ‘misdaad loont’-gedachte bewaarheid. Dit leidt tot verdere ondermijning en het voortwoekeren van ernstige (drugs)criminaliteit, met geweldsuitbarstingen tot gevolg.
Hoewel ten tijde van de tenlastegelegde periode het witwassen van geldbedragen nog niet de (politieke en opsporings-) aandacht genoot, die het heden geniet, was het ook in de jaren 90 reeds wel degelijk duidelijk dat het tenlastegelegde handelen een zeer kwalijke zaak betreft, zeker gelet op de grote geldbedragen waar het in onderhavige zaak om gaat en zo tot verrijking leidde.
Een en ander betekent dat de eis van de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof geen recht doet aan de ernst van de gepleegde feiten en dat slechts volstaan kan worden met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur.
Wat betreft de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf overweegt het hof als volgt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 december 2019 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen in haar voordeel weegt.
Het hof weegt ook mee dat verdachte ernstig is getroffen door de nooit opgeloste moord op haar zoon. Ook is in de tussenliggende periode de kleinzoon van de verdachte overleden. De zaak betreft oude feiten. De verdachte is van gevorderde leeftijd en heeft verschillende gezondheidsklachten, zowel mentaal als fysiek, waar zij aan lijdt.
Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM overweegt het hof als volgt. Op 25 mei 2005 is verdachte verhoord, waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen haar zou instellen. Bij vonnis van 4 oktober 2012 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld, tegen welk vonnis de verdachte op 17 oktober 2012 hoger beroep heeft doen instellen. Het dossier is op 12 december 2012 ter griffie van het hof ingekomen en heden, op 17 januari 2020, zal het hof arrest wijzen.
Het hof is, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, van oordeel dat de berechting in eerste aanleg (meer dan zeven jaren), in hoger beroep (meer dan zes jaren) en in haar geheel (meer dan 14 jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Een deel van deze termijnoverschrijding valt te verklaren door de omvang van het onderzoek, de complexiteit van de feiten en de verhoren van getuigen bij zowel de rechter-commissaris als de raadsheer-commissaris, wat nog werd bemoeilijkt door het feit dat meerdere getuigen zich in het buitenland bevonden. De termijnoverschrijding is echter van zodanige omvang dat niet met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren hebben opgelegd. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Het hof acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Beslag

Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp behoort aan de verdachte toe. Het zal worden verbeurd verklaard aangezien het geheel of grotendeels door middel van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is verkregen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47, 57, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het eerste cumulatief/alternatief onder het tweede gedachtestreepje is ten laste gelegd.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1
stk Vordering LGT bank (SWI)
bankrekening/clientnummer [rekeningnummer] (Zwitserland)
Waarde: € 937.013,69.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. E. van Die en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 januari 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15 december 2015, nr. 9154/10 ( [getuige 4] tegen Duitsland).
3.Hoge Raad, 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016