In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is schuldig bevonden aan woninginbraak, gepleegd tijdens de nachtrust van de slachtoffers, die nietsvermoedend op de bovenverdieping sliepen. Tijdens de inbraak zijn diverse goederen, waaronder autosleutels, bankpassen, en een personenauto, weggenomen. De verdachte heeft met een van de gestolen creditcards een bedrag van € 2.000,00 gepind. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen en de beslissingen inzake de vorderingen van de benadeelde partijen, die in dit arrest opnieuw zijn beoordeeld.
De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die lijdt aan paranoïde gedachten en recentelijk in crisisopvang is opgenomen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vermogensdelicten.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 37,75 aan de eerste benadeelde partij en € 2.314,30 aan de tweede benadeelde partij. Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregelen opgelegd om ervoor te zorgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht.