ECLI:NL:GHAMS:2020:3989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-002380-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis inzake woninginbraak met schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is schuldig bevonden aan woninginbraak, gepleegd tijdens de nachtrust van de slachtoffers, die nietsvermoedend op de bovenverdieping sliepen. Tijdens de inbraak zijn diverse goederen, waaronder autosleutels, bankpassen, en een personenauto, weggenomen. De verdachte heeft met een van de gestolen creditcards een bedrag van € 2.000,00 gepind. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen en de beslissingen inzake de vorderingen van de benadeelde partijen, die in dit arrest opnieuw zijn beoordeeld.

De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 180 uren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een zwaardere straf geëist, maar het hof heeft besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die lijdt aan paranoïde gedachten en recentelijk in crisisopvang is opgenomen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vermogensdelicten.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 37,75 aan de eerste benadeelde partij en € 2.314,30 aan de tweede benadeelde partij. Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregelen opgelegd om ervoor te zorgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002380-18
Datum uitspraak: 11 juni 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juni 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-700401-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats],
adres: [woonplaats].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 mei 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve -met een aanvulling van de bewijsmotivering- bevestigen behalve ten aanzien van opgelegde straffen en de beslissingen inzake de vorderingen van de benadeelde partijen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Aanvulling van de bewijsmotivering

In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte overweegt het hof dat de verbalisant [verbalisant] de verdachte, die hem ambtshalve bekend was, heeft herkend op een foto en daarbij specifiek heeft benoemd aan welke gelaatskenmerken hij de verdachte herkend heeft. Ook de inrichtingswerkers [inrichtingswerker 1] en [inrichtingswerker 2], die in de PI werken waar de verdachte op het moment van de verklaring van deze getuigen bij de politie al enige tijd gedetineerd was, hebben de verdachte herkend aan door hun specifiek genoemde gelaatskenmerken. Op grond hiervan ziet het hof geen reden aan de betrouwbaarheid van de verklaringen te twijfelen.
Het raadsman heeft nog aangevoerd dat de herkenningen “zodanig zijn gestuurd dat artikel 359a Sv in beeld komt”. Voor zover de raadsman heeft bedoeld een verweer als in artikel 359a Sv te voeren, passeert het hof dit verweer, nu de onderbouwing van dit verweer niet voldoet aan de eisen die aan het voeren van een dergelijke verweer gesteld mogen worden (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376).

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de verdachte een maand geleden is opgenomen in een crisisopvang. De verdachte is paranoïde en verkeert in de veronderstelling dat zijn buren het op hem gemunt hebben en dat hij bespioneerd wordt. Dit is geëscaleerd en heeft geresulteerd in gedwongen opname. De verdachte verblijft momenteel weer in zijn woning, maar is nog steeds warrig en paranoïde, dat is ook waarom de verdachte niet bij de behandeling van onderhavige zaak aanwezig is. Er leven zorgen over hem bij zijn buren en de wijkagent. De raadsman heeft hier nog aan toegevoegd dat de verdachte een taakstraf zou willen uitvoeren, maar dat het hem onduidelijk is of de verdachte hier momenteel toe in staat is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd schuldig gemaakt aan een woninginbraak. Bij deze inbraak zijn meerdere goederen weggenomen, namelijk autosleutels, bankpassen, een telefoon, creditcards, een rijbewijs, een fiets en een personenauto. Met één van de creditcards, waarvan het slachtoffer de pincode in haar portemonnee bewaarde, heeft de verdachte een bedrag van € 2.000,00 gepind. Het handelen van de verdachte was kennelijk enkel gericht op eigen geldelijk gewin, zonder dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de gevolgen ervan voor de slachtoffers. Hij heeft een inbreuk gemaakt op de beschermde leefomgeving van de slachtoffers, hun eigendomsrecht geschonden en hun gevoel van veiligheid aangetast. De slachtoffers waren gedurende de inbraak in de woning aanwezig en lagen nietsvermoedend op de bovenverdieping te slapen. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke strafbare feiten zich nog lang onveilig kunnen voelen in hun eigen woning. Het gepleegde strafbare feit kan bovendien gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweegbrengen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 mei 2020 is hij eerder ter zake van vermogensdelicten vele malen onherroepelijk veroordeeld. Het strafblad omvat inmiddels 28 pagina’s. Het hof is dan ook van oordeel dat in beginsel niet meer kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf en ook is een taakstraf niet aan de orde, waarbij het nog maar de vraag is of de verdachte deze, gelet op wat de raadsman naar voren heeft gebracht, kan uitvoeren. Het is aan de andere kant duidelijk dat de verdachte een aanzienlijke persoonlijke problematiek heeft. Er is momenteel sprake van een zeer fragiele basis. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal deze basis doorkruisen. Het hof zal voor de afdoening van deze zaak nu volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf daarnaast rekening gehouden met de ouderdom van de feiten.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting per instantie dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De dagvaarding in eerste aanleg is aan de verdachte betekend op 29 mei 2018, nu op dat moment vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingezet. Op deze datum nam aldus de op de redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang. Op 22 juni 2018 heeft de politierechter vervolgens vonnis gewezen. Het hof wijst arrest op 11 juni 2020. Het hof concludeert op grond van het vorenstaande dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 37,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.314,30. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen inzake de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 37,75 (zevenendertig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 37,75 (zevenendertig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 februari 2015.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1, 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.314,30 (tweeduizend driehonderdveertien euro en dertig cent) ter zake van materiële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 en 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.314,30 (tweeduizend driehonderdveertien euro en dertig cent) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 33 (drieëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O Mooy, mr. M. Jurgens en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2020.