In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met een hennepkwekerij. De betrokkene, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal, en was verplicht gesteld tot betaling van een bedrag van € 107.711,68 aan de Staat. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling en de bijbehorende betalingsverplichting.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 augustus 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die opnieuw de verplichting tot betaling van € 107.711,68 aan de Staat heeft gevorderd. De verdediging heeft betoogd dat de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en dat er geen succesvolle oogst heeft plaatsgevonden. Het hof heeft echter vastgesteld dat er in de periode van 28 augustus 2015 tot 31 maart 2016 een hennepplantage in de woning van de betrokkene heeft gestaan, en dat er voldoende bewijs is dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit deze strafbare feiten.
Het hof heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 10.000,00, in plaats van het eerder gevorderde bedrag. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 200 dagen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.