In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van poging tot inbraak in een bedrijfspand in Beverwijk op 5 mei 2017, samen met een medeverdachte. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van goederen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij de verdachte zich toegang verschafte door middel van braak. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 augustus 2020 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor medeplegen en dat de verdachte enkel op de uitkijk stond. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte samen naar het pand zijn gegaan en dat er forensisch bewijs is gevonden dat de verdachte op de plaats delict was. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij enkel op de uitkijk stond, niet aannemelijk geacht. Het hof heeft geconcludeerd dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, wat leidt tot een bewezenverklaring van de poging tot inbraak. De verdachte is eerder veroordeeld voor een vermogensdelict, en het hof heeft de straf bepaald op drie maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, maar heeft dit niet als zwaarwegend beschouwd voor de strafmaat.