ECLI:NL:GHAMS:2020:3973

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-004192-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing naar de rechtbank in ontnemingszaak na vernietiging vonnis politierechter

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 12 november 2018 was gewezen. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene, geboren in 1959, een geldbedrag van € 7.011,59 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging en wees de vordering van het Openbaar Ministerie af. Hierop heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 september 2020 heeft het hof de argumenten van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging gehoord. De politierechter had geoordeeld dat de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen had gewekt dat hij door het ondertekenen van een instemmingsverklaring strafrechtelijke vervolging had kunnen voorkomen. Het hof oordeelde echter dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was, gezien de duidelijke communicatie van het Openbaar Ministerie over de procedure en de voorwaarden voor de TOM-zitting.

Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en besloot de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam, zodat deze met inachtneming van het arrest opnieuw recht kan doen. Het hof benadrukte dat de verdachte had moeten begrijpen dat de instemmingsverklaring niet de mogelijkheid bood om strafvervolging te voorkomen, en dat hij bij twijfel nadere informatie had moeten inwinnen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-004192-18
Datum uitspraak: 17 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 12 november 2018 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-239846-16 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € € 7.011,59.
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft op 12 november 2018 vonnis gewezen en de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 november 2018 de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De politierechter heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte op de grond dat het Openbaar Ministerie een gerechtvaardigd vertrouwen bij de verdachte heeft gewekt dat hij door ondertekening van een instemmingsverklaring strafrechtelijke vervolging had voorkomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de politierechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte zich kon beroepen op gerechtvaardigd vertrouwen. De tekst van de uitnodiging voor de TOM-zitting is voldoende duidelijk en daaruit is af te leiden dat een instemmingsverklaring slechts tijdens een TOM-zitting kan worden ondertekend. Het Openbaar Ministerie is ten onrechte niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat met het ondertekenen en het opsturen van de instemmingsverklaring de strafzaak en de ontnemingszaak waren afgedaan. Het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft een brief, gedateerd 1 juni 2018, ontvangen van de officier van justitie. Hierin is vermeld dat de verdachte in verband met een mogelijke overtreding van de Opiumwet en een daaraan gekoppelde ontnemingsvordering wordt uitgenodigd voor een zogenaamde TOM-zitting op 26 juli 2018 om 11.30 uur, op welke zitting het strafbare feit waarvan de verdachte wordt verdacht onder één of meer voorwaarden zonder tussenkomst van de rechter kan worden afgehandeld. In de bij de brief gevoegde Bijlage oproeping TOM-zitting is onder meer vermeld: “Indien u akkoord gaat met het voorstel van de officier van justitie, dient u hiermee
tijdensde TOM-zitting schriftelijk in te stemmen.”
Bij de brief was tevens gevoegd een Instemmingsverklaring taakstraf, een formulier waarin is opgenomen een door de verdachte te ondertekenen verklaring dat hij instemt met het aanbod van de officier van justitie. Daarin is als aanbod vermeld: het verrichten van een taakstraf bestaande uit 1 uren werkstraf. De verdachte heeft deze instemmingsverklaring ondertekend en op 10 juni 2018 per e-mail gestuurd naar de officier van justitie. In die e-mail schrijft de verdachte voorts dat hij ervan uitgaat dat met het accepteren van het voorstel de zaak tot een einde is gekomen. Op 11 juni 2018 heeft de (assistent) officier van justitie de verdachte een e-mail gestuurd, waarin staat dat de gestuurde instemmingsverklaring een intern stuk van het Openbaar Ministerie betreft dat niet voor verspreiding is bedoeld, welke e-mail op 14 juni 2018 is gevolgd door een e-mail waarin de officier van justitie heeft geschreven dat de instemmingsverklaring niet bij de uitnodiging voor de TOM-zitting hoorde, de op deze verklaring genoteerde 1 uur niet realistisch is gezien de zaak tegen de verdachte en de oproep om te verschijnen voor de TOM-zitting van kracht blijft.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of bij de verdachte een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij door ondertekening van de instemmingsverklaring strafrechtelijke vervolging, waaronder begrepen een ontnemingsvordering, kon voorkomen. Het hof is van oordeel dat een dergelijk vertrouwen redelijkerwijs niet heeft kunnen bestaan. Gelet op de uitnodiging voor de TOM zitting, met daarbij de toelichting dat
tijdensde TOM zitting schriftelijk kan worden ingestemd met het voorstel van de officier van justitie, had de verdachte redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij niet reeds voorafgaand aan de TOM-zitting de instemmingsverklaring kon ondertekenen om daarmee strafvervolging te voorkomen. Het moest voor de verdachte in zoverre duidelijk zijn dat de uitnodiging met toelichting en de meegestuurde instemmingsverklaring niet met elkaar verenigbaar zijn. In elk geval had het een en ander bij hem vragen moeten oproepen, waarbij het op zijn weg had gelegen hierover nadere informatie in te winnen bij het parket of bij een advocaat, bijvoorbeeld zijn (voorkeurs-)raadsman in de piketfase. Dit geldt temeer daar het aanbod van een taakstraf van één uur voor een Opiumwetdelict weinig realistisch is, ook voor iemand die niet in het strafrecht is ingevoerd.
Het hof voegt daar ten overvloede aan toe dat, voor zover de verdachte meende dat door ondertekening en inzending van de instemmingsverklaring de strafzaak was afgedaan, hem spoedig door de officier van justitie duidelijk werd gemaakt dat abusievelijk aan hem de instemmingsverklaring was gestuurd en het daarin genoemde aanbod niet juist was.
Gelet op bovenstaande omstandigheden heeft de verdachte aan de instemmingsverklaring niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat hij niet verder vervolgd zou worden. Het hof zal het vonnis van de politierechter dan ook vernietigen. Nu de hoofdzaak niet door de politierechter is beslist, onderzoek daarvan het gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis en de raadsman namens de verdachte ter terechtzitting van het hof terugwijzing heeft verlangd, zal het hof op de voet van artikel 423, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Amsterdam.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijstde zaak
terugnaar de rechtbank Amsterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.R.O Mooy en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 september 2020.
mr. A.R.O Mooy is buiten staat dit arrest te ondertekenen.