In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1974, die als bestuurder van een failliete rechtspersoon, [BV] B.V., is veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 234.400 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste aanleg werd dit bedrag verlaagd naar € 70.300, maar zowel de betrokkene als het openbaar ministerie gingen in hoger beroep tegen dit ontnemingsvonnis.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2012 tot en met 22 januari 2013 goederen aan de boedel van [BV] heeft onttrokken, wat heeft geleid tot een bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Het hof heeft de ontnemingsvordering beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door 34 voertuigen aan de boedel van [BV] te onttrekken. De waarde van deze voertuigen is geschat op € 234.400, maar het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 186.560.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.