ECLI:NL:GHAMS:2020:3959

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
23-000978-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing Hoge Raad en herbeoordeling strafoplegging na valse prospectussen in financiële dienstverlening

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 december 2020 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verdachte die producten van WSM heeft aangeboden, waarbij de prospectussen die hij had opgesteld valse informatie bevatten. Deze prospectussen zijn in de periode van 2006 tot en met 2009 gebruikt om beleggers te bewegen tot investeringen, terwijl de informatie over de beschikbaarheid van appartementen onjuist was. De verdachte is eerder door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, maar het gerechtshof heeft dit vonnis op 26 april 2017 vernietigd en opnieuw recht gedaan. De Hoge Raad heeft op 24 maart 2020 het arrest van het gerechtshof vernietigd, maar enkel wat betreft de strafoplegging en heeft de zaak teruggewezen naar het hof.

Bij de herbeoordeling heeft het hof vastgesteld dat de terugwijzing van de Hoge Raad betekent dat het hof alleen kan beslissen over de strafoplegging. De verdachte is opnieuw veroordeeld voor feit 3 tot een gevangenisstraf van 80 dagen en een taakstraf van 160 uren, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Het hof heeft ook overwogen dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000978-20
Datum uitspraak: 15 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 24 maart 2020 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-845026-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder feit 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van het voorarrest.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 26 april 2017 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het onder feit 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen met aftrek van het voorarrest en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 24 maart 2020 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend wat betreft beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard wat betreft het onder 4 tenlastegelegde en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De formulering van de terugwijzing van de Hoge Raad brengt mee dat het hof enkel kan beslissen over de strafoplegging. De beslissing van het hof van 26 april 2017 waarin bewezen is verklaard dat de verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en daarvoor strafbaar is, is in stand gebleven. De verweren van de verdediging, voor zover deze zich richten tegen de bewezenverklaring van feit 3, vallen daarom buiten de reikwijdte van terugwijzing zodat het hof hierop niet ingaat.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit zoals onder 3 ten laste gelegd en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft producten van WSM aangeboden en de prospectussen (juli- en augustusversie) die de verdachte had opgesteld bleken valse informatie te bevatten. De prospectussen zijn gebruikt in 2006 jegens de AFM in het kader van de aanvraag van een vergunning, en in de jaren 2006 tot en met 2009 om beleggers te bewegen tot het doen van investeringen. In deze prospectussen was ten onrechte opgenomen dat WSM beschikte over een aantal appartementen, terwijl het slechts ging om een aanbetaling voor appartementen (Italië) dan wel om een kleiner aantal appartementen met een veel lagere waarde (Geiselberg). De verdachte heeft instructie gegeven om alleen een versie van het prospectus aan beleggers te sturen waarin opzettelijk onjuistheden stonden.
Door op deze wijze te handelen heeft de verdachte het vertrouwen dat spelers op de financiële markt in partners en stukken moeten kunnen stellen in ernstige mate geschaad. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij het prospectus met valse informatie ook aan potentiële beleggers liet verstrekken, waardoor de beleggers op basis van foutieve informatie beslisten tot het inleggen van (grote) geldbedragen op het product dat door de verdachte werd aangeboden. Een groot aantal personen is hierdoor gedupeerd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf. Het hof acht naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf op zijn plaats.
Redelijke termijn
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn zodanig ernstig is overschreden dat deze overschrijding tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden.
Ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer oordeelt het hof als volgt. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Gelet op het voorgaande wordt het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging verworpen.
Met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM overweegt het hof als volgt. Op 13 mei 2009 is de verdachte aangehouden en bij de politie gehoord als verdachte, waardoor hij in redelijkheid heeft kunnen verwachten dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen hem zou instellen. Bij vonnis van 16 januari 2014 is de verdachte door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld. Zowel de verdachte als het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft het gerechtshof op 26 april 2017 arrest gewezen. Vervolgens hebben wederom zowel de verdachte als het openbaar ministerie cassatie ingesteld en op 24 maart 2020 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en de zaak (gedeeltelijk) teruggewezen naar het hof. Het hof doet op 15 december 2020 uitspraak.
Het hof is, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, van oordeel dat de berechting in eerste aanleg (bijna vijf jaren), in hoger beroep (meer dan drie jaren) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Een deel van deze termijnoverschrijding valt te verklaren door de omvang van het onderzoek, de complexiteit van de feiten en de verhoren van getuigen bij zowel de rechter-commissaris als de raadsheer-commissaris. De termijnoverschrijding is echter van zodanige omvang dat niet met de enkele vaststelling daarvan kan worden volstaan.
Het hof zou, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een gevangenisstraf voor de duur van 86 dagen en een taakstraf voor de duur van van 200 uren hebben opgelegd. Gelet op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 80 dagen en een taakstraf voor de duur van 160 uren subsidiair 80 dagen passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 57, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Veroordeelt de verdachte voor feit 3 tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
80 (tachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte voor feit 3 tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. A.P.M. van Rijn en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
15 december 2020.
mr. M.J.A. Plaisier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]