In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal van een schoudertas met een waarde van ongeveer € 7.000,00, die op 29 november 2015 in Amsterdam was gestolen. De aangeefster deed aangifte van de diefstal, waarbij zij verklaarde dat zij door drie mannen was beroofd. De verdachte en medeverdachten werden kort na de diefstal aangehouden, maar de verklaringen van zowel de aangeefster als de getuigen waren wisselend en tegenstrijdig. Het hof concludeerde dat, hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij de beroving, er onvoldoende bewijs was om de tenlastelegging wettig en overtuigend te bewijzen. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden. Het hof gelastte de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte en wees de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf af.