In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 14 februari 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988 in voormalig Tsjecho-Slowakije, was beschuldigd van winkeldiefstal. De tenlastelegging betrof het wegnemen van een kam en crème uit een warenhuis in Amsterdam op 30 juli 2019, met het oogmerk om deze goederen wederrechtelijk toe te eigenen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 december 2020 heeft de raadsman vrijspraak bepleit, stellende dat de verdachte niet het oogmerk had om de goederen te stelen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte de goederen op haar tas had gelegd en zonder betaling het warenhuis had verlaten, wat duidt op de intentie tot diefstal. De verklaring van de verdachte dat zij de goederen was vergeten, werd door het hof als ongeloofwaardig beschouwd, mede gezien de camerabeelden die aantonen dat zij een hand vrij had. Het hof heeft de tenlastegelegde diefstal wettig en overtuigend bewezen verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 200,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van vier dagen bij gebreke van betaling. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte, maar zag geen aanleiding om de hoogte van de straf te matigen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 23, 24, 24c, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.