ECLI:NL:GHAMS:2020:3899

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
23-000251-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mishandeling van echtgenote met bewijsuitsluitingsverweren en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Egypte in 1967, was aangeklaagd voor mishandeling van zijn toenmalige echtgenote op 23 maart 2018 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt van opzettelijke mishandeling. Het hof heeft de bewijsvoering van de aangeefster en de argumenten van de raadsman beoordeeld, waarbij het hof de betrouwbaarheid van de aangifte en de waarnemingen van de verbalisant heeft bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig is aan het primair tenlastegelegde, maar wel aan het subsidiair tenlastegelegde, namelijk het slaan van de aangeefster. De verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van € 500,00 aan de benadeelde partij betalen. Het hof heeft de ernst van de mishandeling en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000251-20
datum uitspraak: 18 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-071850-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Egypte) op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 maart 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [benadeelde] een of meermalen heeft aan haar heeft getrokken en/of geslagen en/of gestomt en/of bij haar keel heeft vastgepakt en/of haar keel heeft dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 23 maart 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door haar aan haar haren te trekken en/of een of meermalen te slaan en/of te stompen en/of haar bij haar keel vast te pakken en/of haar keel dicht te knijpen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde

Naar het oordeel van het hof, en overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman, is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep algehele vrijspraak bepleit en daartoe verschillende gronden aangevoerd. Het hof bespreekt de verweren van de raadsman hieronder en overweegt daarop als volgt.
Onbetrouwbare aangifte
De raadsman stelt dat de aangeefster meer letsel, zoals blauwe plekken op haar keel en gezicht, zou moeten hebben opgelopen als haar aangifte zou worden gevolgd. De aangifte is dan ook onbetrouwbaar en mag niet tot het bewijs dienen.
Het hof overweegt dat slaan niet altijd letsel tot gevolg heeft en daarmee dat voornoemde stelling van de raadsman van hypothetische aard en aldus zonder feitelijke grondslag. Het hof verwerpt dit verweer en zal, nu ook overigens geen reden is om aan de betrouwbaarheid van de aangifte te twijfelen, de aangifte tot het bewijs gebruiken.
Onbetrouwbare waarneming verbalisant
De raadsman stelt voorts de betrouwbaarheid van de waarneming van de verbalisant ter discussie. Enerzijds wordt daartoe aangevoerd dat de verbalisant niet bevoegd is letsel waar te nemen en anderzijds wordt geconstateerd dat die waarneming pas dagen later in een proces-verbaal is vastgelegd. Daarnaast ontbreken foto’s.
Anders dan de raadsman stelt, is een verbalisant niet alleen bevoegd maar ook in staat om letsel als een snee(tje) in de lip waar te nemen en die waarneming te verbaliseren. Dat genoemd proces-verbaal enige tijd later is gesloten en ondertekend doet niet zonder meer aan de betrouwbaarheid van die waarneming af, evenmin als de omstandigheid dat de verbalisant het waargenomen letsel niet heeft gefotografeerd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dat dit proces-verbaal niet betrouwbaar is en daarmee niet tot het bewijs mag worden gebruikt, zodat het hof ook dit proces-verbaal tot het bewijs zal bezigen.
Alternatief scenario
Voorts heeft de raadsman het alternatieve scenario opgeworpen dat de aangeefster zichzelf zou hebben verwond. Deze alternatieve lezing is op basis van de inhoud van het dossier, noch op basis van hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, aannemelijk geworden.
Gelet op het bovenstaande, en op het feit dat de aangifte steun vindt in het door de verbalisant geconstateerde letsel, is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangeefster heeft geslagen.
Overige weren en subsidiair verzoek
Het verweer van de raadsman dat het proces-verbaal met daarin de bevindingen van een medewerker van Veilig Thuis (dossierpagina’s 11 en 12) van het bewijs moet worden uitgesloten, behoeft geen bespreking nu het hof dit proces-verbaal niet tot het bewijs zal bezigen.
Hiermee is bovendien niet voldaan aan de voorwaarde zoals de raadsman die bij zijn voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen heeft gesteld, zodat ook dit voorwaardelijk verzoek geen bespreking behoeft.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 23 maart 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door haar te slaan.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren waarvan 20 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om bij een veroordeling een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zijn toenmalige echtgenote geslagen. Door zodanig te handelen heeft de verdachte letsel bij de aangeefster teweeggebracht en haar lichamelijke integriteit aangetast. Het hof acht het zeer kwalijk dat deze mishandeling heeft plaatsgehad in de woning van de aangeefster, een plek waar zij zich bij uitstek veilig behoort te voelen.
Gelet op het voorgaande acht het hof de door de politierechter opgelegde, deels voorwaardelijke, taakstraf passend en geboden. Het hof realiseert zich dat de verdachte arbeidsongeschikt is verklaard, en gaat er van uit dat de reclassering ook onder die omstandigheid passend werk voor de verdachte zal vinden. Een geheel voorwaardelijke straf, zoals de verdediging voorstaat, doet geen recht aan de ernst van dit feit.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Daarbij heeft het hof betrokken dat de vordering inhoudelijk niet door of namens de verdachte is betwist. Het hof stelt de schadevergoeding naar billijkheid vast op het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden en het hof zal de vordering integraal toewijzen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
18 december 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.