ECLI:NL:GHAMS:2020:3894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
23-000789-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld in het uitgaansleven, verweer tegen persoonsverwisseling verworpen, matiging gevangenisstraf wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2018. De verdachte is beschuldigd van diefstal met geweld, gepleegd op 24 juli 2016 te Amsterdam. De tenlastelegging houdt in dat de verdachte met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een 500-eurobiljet heeft weggenomen uit de hand van de aangever, waarbij geweld is gebruikt. De verdachte heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit, onder andere op basis van een mogelijke persoonsverwisseling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte de jongen is die het geld heeft gestolen, en dat het geweld dat is gebruikt, heeft geleid tot licht letsel bij de aangever. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank aangepast, maar komt tot dezelfde bewezenverklaring. De verdachte is eerder veroordeeld voor vermogensdelicten, wat in zijn nadeel weegt. Het hof heeft de op te leggen straf gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, en heeft de gevangenisstraf bepaald op twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000789-19
datum uitspraak: 3 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2018 in de strafzaak onder de parketnummers
13-659284-16 en 16-010012-15 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 24 juli 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld (een 500-euro biljet), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van geweld en / of bedreiging met geweld tegen voornoemde [benadeelde], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en / of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en / of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, voornoemd 500-euro biljet, in elk geval enig goed, (met kracht) uit de hand(en) van [benadeelde] heeft getrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Weliswaar komt het hof tot dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg, maar diens bewijsvoering behoeft, mede naar aanleiding van in hoger beroep gevoerde verweren, aanpassing. Daarnaast komt het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de op te leggen straf. Bij die stand van zaken zou het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen genereren.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Zij heeft – zich baserend op de ontkennende verklaring van de verdachte – kort gezegd aangevoerd dat de aangifte onvoldoende wordt onderbouwd door andere bewijsmiddelen en dat mogelijk sprake is van een persoonsverwisseling.
De advocaat-generaal heeft eveneens gerekwireerd tot vrijspraak, nu zij niet overtuigd is dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof overweegt als volgt.
Op 24 juli 2016 stond de aangever in de rij voor club [club] aan het Rembrandtplein te Amsterdam. Hij wilde het entreegeld betalen met een biljet van 500 euro. Toen hij het biljet wilde overhandigen, is dat door iemand die ook voor de ingang stond uit zijn hand gerukt. De vraag die voorligt is of de verdachte degene is geweest die het geld van de aangever heeft gestolen.
Uit de aangifte volgt dat de aangever de jongen die het geld uit zijn hand rukte, bij zijn hand heeft vast gegrepen. Volgens de aangever gaf deze jongen het geld over aan een andere jongen, die vervolgens wegrende. De aangever verklaart verder dat eerstgenoemde jongen later door de politie is meegenomen.
De aangifte vindt steun in de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 1] heeft gezien dat een onbekende man het biljet uit de hand van de aangever griste, waarop de aangever deze onbekende man vastgreep. [getuige 2] heeft eveneens gezien dat de aangever zijn hand op de hand van die jongen legde, zij vervolgens aan het biljet stonden te trekken en zij daarna door de portiers apart werden gehouden.
Dat sprake is van een persoonswisseling is naar het oordeel van het hof uitgesloten, nu uit het voorgaande en de (overige) inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat ‘de jongen die het geld weg griste’ en door de aangever is vastgepakt, eveneens de jongen is die met de portier heeft gesproken en later door de politie is meegenomen. Nu de persoon die door de politie is meegenomen de verdachte betreft, is de enige juiste conclusie dat de verdachte de jongen is geweest die het geld heeft gestolen.
Voorts merkt het hof de diefstal aan als een diefstal die vergezeld ging van geweld, nu het biljet met kracht uit de hand van de aangever is getrokken, en wel zodanig dat daarbij licht letsel is ontstaan.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. Het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsvrouw wordt in al zijn onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 juli 2016 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, een 500-eurobiljet, toebehorende aan [benadeelde], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen voornoemde [benadeelde], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, voornoemd 500-eurobiljet met kracht uit de hand van [benadeelde] heeft getrokken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1.
Een proces-verbaal aangifte van 24 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s 4 en 5]:
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 24 juli 2016 tegenover de verbalisant afgelegde
verklaring van aangever [benadeelde]:
Ik stond op 24 juli 2016 in de rij van club [club] aan het Rembrandtplein te Amsterdam. Ik wilde een tafel binnen hebben en wilde dat betalen met een biljet van 500 euro. Ik zag dat er direct naast mij aan de rechterkant een jongen stond. Die jongen stond in het Frans tegen mij aan te praten dat hij het geld wat ik vast had wilde wisselen of zo, ik snapte er niet veel van. Ik zei dat dat niet hoefde. Opeens voelde ik dat hij het biljet van 500 euro uit mijn hand greep. Dit deed hij met een wilde greep met zijn hand. Ik kon snel zijn hand vasthouden om hem bij mij te houden. Het geld gaf hij toen over aan een andere jongen die hij waarschijnlijk kende, deze [het hof begrijpt: de andere] jongen rende weg. Toen de jongen het biljet uit mijn handen greep kraste hij op mijn linker pink. Ik heb op mijn linker pink nu een kras van ongeveer 1 centimeter lang welke licht bloedt. Hierna kwam de politie en die hebben die jongen meegenomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een proces verbaal van bevindingen van 24 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 9 en 10]:
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als
verklaring van de verbalisant(en)en de daarin opgenomen
verklaringen van de aangever en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]:
Op 24 juli 2016 bevonden wij ons op het Rembrandtplein te Amsterdam. Vervolgens werd ik, [verbalisant 3] aangesproken door een Frans sprekende man. Hij gaf op te zijn genaamd:
[benadeelde]. [benadeelde] verklaarde aan mij: Ik heb online een tafel gereserveerd voor dit café voor 500 euro. Ik stond bij de ingang, daar stond een vrouw. Ik liet haar een biljet van 500 euro zien. Op dat moment zag en voelde ik dat de jongen die naast mij stond het biljet uit mijn handen wilde pakken. Hij trok zo hard aan het biljet dat hij het uit mijn hand trok. Ik heb daardoor zelfs een kras op mijn vinger. Ik begon tegen hem te roepen dat ik mijn geld terug wilde. De beveiliger is er vervolgens tussen gekomen.
Ik, [verbalisant 2], sprak met getuige
[getuige 2]. Zij verklaarde mij het volgende: “Ik stond bij de entree van club [club] en was belast met de betaling van de entree voor het feest. Ik zag dat er veel mensen bij de entree stonden. Daartussen stond een jongen die ik als volgt kan omschrijven: man, licht getinte huidskleur, circa 25 jaar oud, circa 1.90 meter. Er stond in de rij ook een andere jongen, later bleek dat hij Frans was. Ik zag dat hij een bankbiljet van 500 euro pakte en aan mij wilde overhandigen. Ik zag dat die andere jongen ineens zijn hand op de hand van die Franse jongen [het hof begrijpt: de aangever] deed en hij probeerde het geld eruit te pakken. Toen stonden zij samen te trekken aan dat geld. Onze portier kwam er toen snel bij en die haalde de jongens uit elkaar”.
Vervolgens sprak ik [verbalisant 2] met de portier
[getuige 3]. Hij verklaarde mij:
Ik stond bij de entree van club [club]. Ik zag dat er twee jongen aan het vechten waren en ik ben ertussen gekomen. Ik begreep eruit dat er geld gestolen was.
Vervolgens hebben wij [verdachte], geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats], aangehouden.
3.
Een proces verbaal van verhoor getuige van 24 juli 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 17 tot en met 19]:
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in als de op 24 juli 2016 tegenover de verbalisant afgelegde
verklaring van getuige [getuige 1]:
Op zondag 24 juli 2016 bevond ik mij bij club [club]. Ik stond daar voor de club in de rij met een vriend van mij, [benadeelde] [het hof begrijpt hier en hierna: [benadeelde], de aangever]. Wij wilden daar naar binnen en mijn vriend had een biljet van 500 euro zichtbaar in zijn hand. [benadeelde] stond voor in de rij en ik stond daarachter. Naast mij stond een voor mij onbekende man die belangstelling had voor het opengevouwen biljet van 500 euro van [benadeelde]. Plotseling zag ik dat een voor mij onbekende man, die rechts naast mij en achter [benadeelde] stond, het biljet van 500 euro uit de hand van [benadeelde] wegnam. Ik zag dat de man dit deed met een hele snelle beweging. Ik zag dat [benadeelde] direct hierop de onbekende man vastgreep.
4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2020, onder meer inhoudende en zakelijk weergegeven:
We stonden [het hof begrijpt: op 24 juli 2016] in de rij bij [club]. Er kwam een portier, die is met mij in gesprek gegaan. Ik ben 1.85 meter lang.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweld door in het uitgaansleven een geldbiljet uit de hand van de aangever te grissen. Door deze brutale handelswijze heeft de verdachte laten zien geen respect te hebben voor andermans eigendommen en welzijn. Bovendien heeft hij zich niet bekommerd om het feit dat een dergelijk misdrijf doorgaans schade en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt bij slachtoffers en omstanders.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 november 2020 is de verdachte eerder voor vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die voor zakkenrollerij en tasjesroof met gebruik van een enkele ruk plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Volgens de LOVS is het uitgangspunt in die gevallen en bij een recidiverende verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van respectievelijk twee en vier maanden. Het hof acht in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden passend. Daarbij overweegt het hof dat gelet op de ernst van het feit en de persoon van de verdachte niet met een andere dan een vrijheidsbenemende straf kan worden volstaan. Voorts is het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht in acht genomen.
De raadsvrouw heeft overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekening betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak het volgende.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Nu de verdachte om 05.35 uur is aangehouden, vervolgens om 09.30 uur is verhoord en daarna nog tot 14.00 uur op het politiebureau is opgehouden voor onderzoek, heeft deze in redelijkheid daaraan de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van dit strafbare feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Het hof neemt dus, anders dan de rechtbank, de datum van het eerste verhoor van de verdachte, te weten 24 juli 2016, in dit geval wel als aanvang van de redelijke termijn. Nu eerst vonnis is gewezen op 17 december 2018 is in eerste aanleg sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Hoewel de redelijke termijn in hoger beroep – met het instellen van hoger beroep op 28 februari 2019 en een eindarrest op 3 december 2020 – niet is overschreden, is de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg evenmin gecompenseerd.
Gelet op voornoemd procesverloop concludeert het hof dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, hetgeen naar het oordeel van het hof tot matiging van de op te leggen straf moet leiden. Het hof zal daarom een deel van de hiervoor genoemde gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opleggen.
Het hof acht, alles afwegende , een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 63 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de onder parketnummer 16-010012-15 bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 12 mei 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 12 mei 2016, parketnummer 16-010012-15, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. C.N. Dalebout en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 december 2020.