ECLI:NL:GHAMS:2020:3893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
23-000091-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake diefstal d.m.v. braak in bedrijfspand met DNA-bewijs

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1977, werd beschuldigd van diefstal door middel van braak in een bedrijfspand in Wormerveer op 11 april 2019. De tenlastelegging omvatte het wegnemen van vier luchtbuksen die toebehoorden aan een vennootschap onder firma (VOF). Tijdens het onderzoek in hoger beroep werd het DNA van de verdachte aangetroffen op de achtergelaten tas en hamer, die door de dader zijn gebruikt. De verdachte voerde aan dat het DNA niet op het moment van de inbraak was achtergelaten, omdat de dader handschoenen droeg. Het hof oordeelde echter dat de DNA-match een sterke aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraak.

Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de diefstal. De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof legde een taakstraf op van 150 uren, in plaats van een gevangenisstraf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslavingsproblematiek en de mogelijkheid om zijn woning te behouden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf werd afgewezen, en in plaats daarvan werd een taakstraf gelast.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000091-20
datum uitspraak: 3 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 15-256235-19 en 15-225567-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 11 april 2019 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, vier, althans één of meer, luchtbuks(en) (merk(en) Venturi Air en/of WSA en/of Hatsan), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [VOF] VOF, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof mede naar aanleiding van in hoger beroep gevoerde verweren tot een andere bewijsvoering komt, evenals tot andere beslissingen ten aanzien van de op te leggen straf en de vordering tot tenuitvoerlegging. Bij die stand van zaken zou het (partieel) bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen genereren.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het DNA van de verdachte dat is aangetroffen op de achtergebleven tas en hamer niet op het moment van de tenlastegelegde gedragingen zijn achtergelaten, nu de dader handschoenen droeg. Bovendien past het uiterlijk van de verdachte niet in het signalement van de dader zoals dat op camerabeelden te zien is.
Het hof overweegt als volgt.
In de nacht van 11 april 2019 is ingebroken bij het bedrijf [VOF] te Wormerveer. Op camerabeelden is te zien dat er een persoon bij het hek verscheen die op een bromfiets reed. Deze persoon gooide een zwarte tas over het hek en klom daar vervolgens overheen, waarna hij met een hamer het raam naast de voordeur van het bedrijf insloeg. Deze persoon kroop via het gat in het raam naar binnen, nam persluchtbuksen weg en deed deze in de zwarte tas. Hij klom weer door het gat van het raam naar buiten en probeerde de tas met de luchtbuksen over het hek te gooien. Nadat dit mislukt was, haalde hij de buksen uit de tas en duwde deze door het hek naar zijn bromfiets, met achterlating van de zwarte tas. Het betrof een blanke man met een lengte van ongeveer 1.70 tot 1.75 meter, die een jas met daaronder een hoody droeg en handschoenen.
De door de dader achtergelaten tas en hamer zijn door de politie veilig gesteld. Daarop zijn biologische sporen aangetroffen. Bij onderzoek bleek het DNA-profiel op het handvat van de hamer te matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Op de beide hengsels van de tas is een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen. Het daaruit afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met dat van de verdachte. In beide gevallen is sprake van een matchkans die kleiner is dan 1 op 1 miljard.
Gelet op het voorgaande staat vast dat de aangetroffen tas en hamer door de dader zijn gebruikt bij het plegen van de tenlastegelegde inbraak. Eveneens staat vast dat het op die voorwerpen aangetroffen DNA-materiaal een match oplevert met het DNA-materiaal van de verdachte. Aan deze DNA-match ontleent het hof een zeer sterke aanwijzing dat de verdachte de dader van de tenlastegelegde inbraak is, te meer nu het DNA-materiaal op zowel de door de dader gebruikte hamer als op de door de dader gebruikte tas is aangetroffen. Het hof acht daarmee de kans zeer klein dat een ander dan de verdachte over die
beidevoorwerpen heeft beschikt bij het begaan van het tenlastegelegde feit.
Het hof zet voornoemde zeer sterke aanwijzing af tegen het scenario dat de verdachte – daarover uitdrukkelijk bevraagd bij de politie, de politierechter en bij het hof – naar voren heeft gebracht. Bij de politie heeft de verdachte daarover verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij heeft ingebroken bij het bedrijf en dat die tas misschien van hem is geweest, maar dat hij niet durft te zeggen hoe die tas daar terecht is gekomen. Bij de politierechter heeft de verdachte verklaard dat hij de hamer wellicht heeft verkocht op een plek in Amsterdam waar je oud gereedschap kunt verkopen, en dat de tas mogelijk is meegenomen toen er bij hem is ingebroken. In hoger beroep heeft hij toegelicht dat er wel bij hem is ingebroken, maar dat hij niet kan zeggen dat die hamer gestolen is, en dat hij is gaan speculeren omdat aan hem is gevraagd wat de oorzaak van het aantreffen van zijn DNA zou kunnen zijn. Het scenario van de verdachte houdt dus in dat één of beide voorwerpen mogelijk door hem zijn verkocht ofwel uit zijn huis zijn gestolen, met de conclusie dat hij niet weet hoe beide voorwerpen op de plaats van het delict zijn beland. Bij gebrek aan meer concrete aanknopingspunten acht het hof dit alternatieve scenario onaannemelijk.
Omdat op camerabeelden is te zien dat de dader een zogenoemde hoody en een jas draagt, kan daaruit – anders dan de raadsman heeft aangevoerd – niet de conclusie worden getrokken dat de dader een fors postuur heeft. Daarmee sluit het signalement van de dader dat op de camerabeelden is te zien, de verdachte – een blanke man met een lengte van 1.77 meter – niet als dader uit.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het scenario dat al voor de hand lag, het juiste is. Dat op camerabeelden is te zien dat de dader handschoenen droeg toen hij zich op de plaats delict bevond, dwingt niet tot een ander oordeel: het dragen van handschoenen sluit niet uit dat de dader zijn DNA-materiaal op een ander moment op de hamer en de tas heeft achtergelaten, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de dader de tas en de hamer heeft meegebracht.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt daarom in alle onderdelen verworpen. Het tenlastegelegde zal wettig en overtuigend worden bewezenverklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 april 2019 te Wormerveer, gemeente Zaanstad, vier luchtbuksen (merken Venturi Air, WSA en Hatsan) toebehorend aan [VOF] VOF heeft weggenomen met het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bedrijfsinbraak waarbij hij vier luchtbuksen heeft ontvreemd. Dit is een ernstig en hinderlijk feit, dat niet alleen voor overlast en schade voor het gedupeerde bedrijf zorgt, maar ook kan bijdragen aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 10 november 2020 is hij in het verleden meermalen onherroepelijk veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de ernst van het feit en de justitiële voorgeschiedenis van de verdachte is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige omvang in beginsel passend. Met de advocaat-generaal en overeenkomstig het pleidooi van de raadsman heeft het hof echter oog voor de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Zo beschikt de verdachte over vaste huisvesting en heeft hij op eigen initiatief hulp gezocht voor zijn verslavingsproblematiek. Indien de verdachte gedetineerd zou raken, bestaat de kans dat hij zijn woning verliest. In het voorgaande ziet het hof aanleiding om aan de verdachte geen gevangenisstraf, maar een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 150 uren – indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 dagen hechtenis – passend en geboden.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de onder parketnummer 15-225567-17 bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de proeftijd wordt verlengd met één jaar.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De politierechter heeft de proeftijd verlengd voor de duur van één jaar en daarbij overwogen dat het contact met de reclassering als vangnet voor de verdachte kan dienen. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het contact met de reclassering tot stilstand is gekomen. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof dan ook geen aanleiding de proeftijd te verlengen. Wel zal het hof, in het licht van de hiervoor genoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf een taakstraf van hierna te melden duur gelasten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 januari 2018 (parketnummer 15-225567-17), te weten een gevangenisstraf voor de duur van twee weken,
een taakstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
14 (veertien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. C.N. Dalebout en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 december 2020.