ECLI:NL:GHAMS:2020:380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
200.241.269/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verkoop van een snackbar en de overdracht van de huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had in een eerdere uitspraak de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 23.500,00 gedeeltelijk toegewezen, maar deze vordering was afgewezen voor het overige. De zaak betreft de verkoop van een snackbar door [erflater] aan [appellant] en de vraag of de huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte op de koper is overgegaan. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellant] de snackbar al voor eigen rekening en risico heeft geëxploiteerd vanaf de ondertekening van de koopovereenkomst op 7 september 2015, of dat dit pas het geval was na de indeplaatsstelling op 1 april 2016. Het hof heeft vastgesteld dat de snackbar tot 1 april 2016 voor rekening en risico van de erven van [erflater] is gedreven. Het hof heeft de grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep verworpen en de vordering van [geïntimeerde] tot betaling afgewezen. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag dat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, toegewezen. De kosten van het geding zijn voor [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.241.269/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6158231\CV EXPL 17-6432
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. ten Seldam te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair in de nalatenschap van [erflater] ,
wonend te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. G.P. Poiesz te Heemskerk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 7 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 11 april 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde. Bij dit vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 23.500,00, tot een bedrag van € 14.378,72, met handelsrente, toegewezen en voor het overige afgewezen, met compensatie van de proceskosten.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Op de eerstdienende dag heeft [appellant] op de rol geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 oktober 2019 doen bepleiten, [appellant] door mr. Ten Seldam voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Poiesz voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen en hun advocaten hebben vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 15.464,51 dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke (handels)rente vanaf 22 mei 2018 tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover zijn vordering daarbij is toegewezen.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] , na vermindering van eis bij pleidooi, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover zijn vordering is afgewezen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog het bedrag van € 9.121,28,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, vanaf 6 juli 2017, zal toewijzen. Voorwaardelijk (voor het geval de grieven 1 tot en met 13 in incidenteel hoger beroep worden verworpen) heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het hof, onder oplegging van een dwangsom, [appellant] zal veroordelen om binnen vijf werkdagen na betekening van het arrest alle bankafschriften van zijn zakelijke bankrekening alsmede alle bescheiden die verband houden met de door [appellant] ontvangen contante en pinbetalingen vanaf 3 september 2015 tot en met 1 april 2016 aan [geïntimeerde] te verstrekken en [appellant] zal veroordelen om binnen tien werkdagen na betekening van het arrest al hetgeen hij ten onrechte niet aan [geïntimeerde] heeft afgedragen aan [geïntimeerde] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op of omstreeks 7 september 2015 heeft [erflater] (hierna: [erflater] ) met [appellant] een koopovereenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) waarbij [erflater] aan [appellant] een snackbar aan de [a-straat] 24 en 24A te [plaats] heeft verkocht, destijds genaamd [de snackbar] (hierna: de snackbar).
2.2
[erflater] huurde op dat moment de betreffende bedrijfsruimte aan de [a-straat] 24 en 24A (hierna: de bedrijfsruimte) van de eigenaar, [X] (hierna: [X] ).
2.3
In de tussen [erflater] en [appellant] gesloten koopovereenkomst wordt onder meer bepaald dat de verkoper de snackbar verkoopt en levert ‘
onder opschortende voorwaarde van goedkeuring van overdracht van de huidige bestaande huurovereenkomst met de pandeigenaar, [X] , door middel van een indeplaatsstellingsakte (…).
2.4
Artikel 3 van de koopovereenkomst bepaalt:

1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte vindt plaats terstond na de ondertekening van deze akte.
2. Vanaf deze datum komen de baten de koper ten goede, zijn de lasten voor zijn rekening en worden de nog door verkoper gemaakte kosten verrekend.
2.5
Op 15 november 2015 is [erflater] overleden. Sindsdien treedt [geïntimeerde] op als executeur-testamentair in de nalatenschap van [erflater] . De huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte werd voortgezet door de erven van [erflater] .
2.6
Omdat [X] zich verzette tegen de indeplaatsstelling van [appellant] als huurder van de bedrijfsruimte heeft [geïntimeerde] in rechte een machtiging tot indeplaatsstelling gevorderd. Bij vonnis van 23 maart 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland [geïntimeerde] gemachtigd om [appellant] met ingang van 1 april 2016 in zijn plaats te doen stellen als huurder van de bedrijfsruimte. Bij arrest van 9 mei 2017 heeft het hof het vonnis van 23 maart 2016 bekrachtigd. Hierdoor is per 1 april 2016 [appellant] in de plaats getreden van (de erven van) [erflater] .
2.7
In genoemde procedures heeft [geïntimeerde] de stelling ingenomen dat [appellant] in loondienst was en dat de snackbar, totdat de indeplaatsstelling geëffectueerd was, door de erven werd geëxploiteerd. Ter ondersteuning van deze stelling hebben de erven in deze procedures loonstroken van [appellant] overgelegd voor de periode van juli 2015 t/m maart 2016 waarin wordt vermeld dat [appellant] in loondienst was.
2.8
De huurpenningen voor de snackbar zijn tot 1 april 2016 door (de erven van) [erflater] aan [X] voldaan.
2.9
In een e-mail van 15 augustus 2016 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] en [appellant] onder meer geschreven:
‘ [appellant] is doordat gebruik is gemaakt van de machtiging van de kantonrechter miv 1 april 2016 huurder van de bedrijfsruimte en eigenaar van de onderneming.
(…)
Tot 1 april komen de baten aan [geïntimeerde] toe, daarna vallen deze aan [appellant] toe.’
2.1
In een e-mail van 19 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer geschreven:
‘In september 2015 heeft [appellant] [de snackbar] gekocht met de voorwaarde dat hij huurder wordt. Huurder is hij sinds 1 april 2016 en is dus sinds die datum eigenaar van de snackbar.
Dat [appellant] nog niet de koopsom heeft willen betalen is omdat er beroep is aangetekend door [A] tegen het vonnis en [appellant] wil afwachten met betalen om de uitkomst te weten van dit beroep en de uitspraak over de vijf optie-jaren,(…) en daar ben ik akkoord mee gegaan.’
2.11
In april 2017 heeft [appellant] de koopsom voor de snackbar voldaan.
2.12
In een e-mail van 3 februari 2018 heeft [appellant] aan de boekhouder van [geïntimeerde] onder meer geschreven:
‘Wij hebben de boekhouding van het 1ste kwartaal 2016 in het voorjaar van 2017 bij uw kantoor ingeleverd dit betrof 1 ordner met daarin de kas en bank en facturen met daarop [de snackbar] 1e kwartaal 2016.
Als deze ordner bij uw kantoor nog aanwezig is en niet inmiddels door [B] is opgehaald vraag ik u vriendelijk het onderstaande.
Ik ben nl. op zoek naar een plastic mapje (Blauw) met garantiebewijzen van apparatuur.
(…) zou het kunnen zijn dat ik deze misschien per ongeluk in de afgegeven map heb gedaan.’
2.13.
Hierop heeft de boekhouder op 5 februari 2018 geantwoord:
‘Wij hebben de administratie doorgespit maar vinden geen garantiebewijzen in de administratie.’

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 23.500,00 aan [geïntimeerde] op de grondslag, voor zover hier van belang, dat [appellant] artikel 3 lid 2 van de koopovereenkomst dient na te komen. Hiertoe heeft [geïntimeerde] gesteld dat de snackbar op 7 september 2015 aan [appellant] is verkocht en geleverd, [appellant] vanaf die datum de snackbar voor eigen rekening en risico heeft geëxploiteerd en [geïntimeerde] na die datum namens de erven van [erflater] nog kosten heeft gemaakt ten behoeve van de snackbar. De kantonrechter heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen, namelijk voor zover de vordering ziet op kosten die [geïntimeerde] ten behoeve van de snackbar heeft gemaakt vanaf 1 april 2016. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] , in principaal hoger beroep, met twee grieven op. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] voor het overige afgewezen omdat, naar het oordeel van de kantonrechter, de onderneming tot 1 april 2016 voor rekening en risico van de erven is gedreven. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [geïntimeerde] , in incidenteel hoger beroep, met dertien grieven op.
Het incidentele hoger beroep
3.2
De grieven van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij komen erop neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de snackbar tot 1 april 2016 voor rekening en risico van de erven van [erflater] is gedreven en pas na die datum voor rekening en risico van [appellant] . In wezen, zo stelt [geïntimeerde] , heeft [appellant] al vanaf 7 september 2015, als economisch eigenaar, de snackbar voor eigen rekening en risico geëxploiteerd. Hij stond immers achter de toonbank en heeft medio september 2015 een eigen bankrekening geopend waarop alle pinbetalingen vanuit de snackbar zijn binnengekomen en waarvan niets is afgedragen. Ook heeft hij de onderneming ingeschreven in het handelsregister onder de naam [appellant] ’s Snacks. Dit hadden partijen ook zo met elkaar afgesproken, nadat gebleken was dat de indeplaatsstelling problematischer was dan verwacht. De erven hebben in die periode weliswaar de huur en andere facturen van de snackbar betaald, en belastingaangifte gedaan, maar in de praktijk hebben zij, uit piëteit voor de band tussen [erflater] en [appellant] , toegelaten dat [appellant] de snackbar feitelijk beheerde, aldus [geïntimeerde] . De materiële werkelijkheid was dus een andere dan de juridische werkelijkheid. Verder, zo betoogt [geïntimeerde] , heeft de kantonrechter ten onrechte geconcludeerd dat partijen bij het aangaan van de koopovereenkomst voor ogen hebben gehad dat de koop enkel geëffectueerd zou worden wanneer de indeplaatsstelling daadwerkelijk geregeld was.
De opschortende voorwaarde moet volgens [geïntimeerde] worden opgevat als een ontbindende voorwaarde.
3.3
[appellant] stelt zich onder meer op het standpunt dat tot 1 april 2016 een beroep op de verreken-afspraak zoals neergelegd in artikel 3 lid 2 van de koopovereenkomst nog niet aan de orde is, omdat hij pas vanaf 1 april 2016 de snackbar voor eigen rekening en risico is gaan exploiteren.
3.4
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat tot 1 april 2016 de snackbar voor rekening en risico van de erven van [erflater] is gedreven. In dit verband weegt het, naar het oordeel van het hof, zwaar dat [geïntimeerde] eerder, in de in punt 2.7 genoemde rechterlijke procedures, onder het verstrekken van loonstrookjes van [appellant] , de stelling heeft ingenomen dat [appellant] tot en met maart 2016
in loondienstvan de erven van [erflater] was. Dit staat haaks op de thans door [geïntimeerde] ingenomen stelling dat [appellant] vanaf de datum van de koopovereenkomst de snackbar (te weten 7 september 2015) voor eigen rekening en risico is gaan drijven. Van [geïntimeerde] mag dan ook worden verwacht dat hij voldoende toelicht waarom hij in onderhavige procedure een tegenovergesteld standpunt inneemt. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat zijn eerdere, tegenovergestelde, stellingname slechts “
windowdressing”was ten behoeve van de betreffende rechterlijke procedure tot het verkrijgen van een indeplaatsstelling en dat diverse gedragingen van [appellant] (hierboven uiteengezet onder 3.2) erop wijzen dat hij in wezen de snackbar al met ingang van de ondertekening van de koopovereenkomst (te weten 7 september 2015) voor eigen rekening en risico heeft gedreven.
3.5
In reactie daarop heeft [appellant] het volgende gesteld. [appellant] is pas vanaf 1 april 2016 de huurpenningen gaan betalen. Tot 1 april 2016 werden deze voldaan door de erven van [erflater] . De koopsom voor de snackbar is door [appellant] pas na 1 april 2016 voldaan. [appellant] heeft tot 1 april 2016 geen aangifte gedaan voor de omzet- en loonbelasting, en deze ook niet betaald. Het is de accountant van [geïntimeerde] geweest (en dus niet de accountant van [appellant] ) die tot 1 april 2016 de jaarstukken en aangiftes van de snackbar heeft verzorgd. [appellant] heeft in zijn eigen belastingaangifte IB vermeld dat hij in loondienst was. In overleg met [erflater] is het pinapparaat van [erflater] op 12 oktober 2015 afgesloten en heeft [appellant] op die datum een eigen pinapparaat geïnstalleerd in de snackbar. Daartoe had hij op eigen naam in oktober 2015 een zakelijke bankrekening geopend. Een en ander met de bedoeling om [erflater] , die ongeneeslijk ziek was en zijn resterende tijd wilde doorbrengen met zijn dierbaren, te ontlasten van alle financiële beslommeringen. [appellant] heeft zo snel mogelijk willen inspringen, omdat niemand van de erven dit wilde doen. De inschrijving bij de Kamer van Koophandel was louter een voorbereidingshandeling in afwachting van de indeplaatsstelling en de overdracht van de onderneming. Op facebook en in de winkeliersvereniging heeft hij zich inderdaad gepresenteerd als de nieuwe eigenaar van de snackbar, maar dit waren reclame-uitingen in een niet formele setting, aldus nog steeds [appellant] .
3.6
Niet in geschil is dat [appellant] pas vanaf 1 april 2016, nadat het vonnis tot indeplaatsstelling was gewezen, de huurpenningen is gaan betalen en dat hij de koopsom ook pas nadien heeft betaald. Vast staat ook dat [appellant] tot 1 april 2016 in loondienst was, dat [geïntimeerde] daarnaar heeft gehandeld en hem in gerechtelijke procedures als werknemer heeft aangemerkt, evenals tegenover de Belastingdienst. [appellant] heeft afdoende toegelicht waarom hij een eigen zakelijke bankrekening heeft geopend en de betalingen van de snackbar via die rekening heeft laten lopen. Ook heeft hij een deugdelijke toelichting gegeven op zijn inschrijving in het Handelsregister. Tegen deze achtergrond kan, naar het oordeel van het hof, niet worden volgehouden dat de gedragingen van [appellant] erop wijzen dat hij de snackbar al voor 1 april 2016 voor eigen rekening en risico exploiteerde. Daar komt nog bij dat uit de e-mails van 15 augustus 2016 en 19 oktober 2016 (hierboven onder 2.9 en 2.10) blijkt dat de advocaat van [geïntimeerde] respectievelijk [geïntimeerde] zelf zich - na het vonnis van 23 maart 2016 en ook buiten de gerechtelijke procedures - op het standpunt hebben gesteld dat [appellant] (pas) vanaf 1 april 2016 de snackbar voor eigen rekening en risico zou gaan drijven. Aan een en ander doet niet af dat [appellant] zich in de – inderdaad informele – setting van facebook en de winkeliersvereniging voor 1 april 2016 al als eigenaar heeft gepresenteerd. Gelet op het consistente en steekhoudende verweer van [appellant] heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [appellant] al voorafgaand aan 1 april 2016 de snackbar voor eigen rekening en risico exploiteerde. Dit brengt met zich dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de opschortende voorwaarde in de overeenkomst moet worden gezien als een ontbindende voorwaarde en dat artikel 3 lid 2 van de koopovereenkomst van toepassing is op de periode tot 1 april 2016. Reeds daarom is er geen grondslag voor zijn vordering tot nakoming daarvan voor wat betreft die periode. De grieven in incidenteel hoger beroep falen.
3.7
Voor het geval de grieven 1 tot en met 13 in incidenteel hoger beroep falen, heeft [geïntimeerde] , op de voet van artikel 843a Rv, gevorderd dat [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld om rekening en verantwoording af te leggen over al hetgeen hij ten onrechte heeft ontvangen in de periode 3 september 2015 tot en met 1 april 2016 door overlegging van alle relevante bankbescheiden van zijn zakelijke bankrekening alsmede van alle bescheiden die verband houden met de door hem ontvangen contante en pinbetalingen.
3.8
Ter zitting is duidelijk geworden dat de accountant van [geïntimeerde] in ieder geval beschikt over alle stukken met betrekking tot het jaar 2015. Het belang bij de vordering van [geïntimeerde] in zoverre is komen te ontvallen. Daarnaast heeft [appellant] gemotiveerd gesteld, onder verwijzing naar de e-mail uitwisseling met de boekhouder van [geïntimeerde] (zie 2.12) dat hij ook de desbetreffende bankbescheiden over het jaar 2016 heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft niet kunnen verduidelijken welke stukken met betrekking tot het jaar 2016 ontbreken. Zijn vordering is hierdoor onvoldoende bepaald. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat [appellant] contante betalingen heeft ontvangen zonder deze te verantwoorden in de verstrekte stukken niet concreet toegelicht. Zelfs al zou [erflater] dat in het verleden hebben gedaan, wil dat immers nog niet zeggen dat [appellant] dat ook heeft gedaan. Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording door het afgeven van stukken afwijzen, evenals de daarmee samenhangende (onbepaalde) vordering tot betaling.
Het principale hoger beroep
3.9
Met zijn grieven in principaal hoger beroep, die gezamenlijk kunnen worden besproken, komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank in rov. 5.1 van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat hij vanaf 1 april 2016 kosten ten behoeve van de snackbar heeft gemaakt ter hoogte van € 14.378,72. [appellant] betwist deze stelling wel. De door [geïntimeerde] (als productie 4 bij de inleidende dagvaarding) overgelegde bankafschriften hebben betrekking op een zorgverzekering, wegenbelasting voor een auto, een mobiel telefoonabonnement, Das rechtsbijstand, en betalingen aan een accountant. [geïntimeerde] , zo betoogt [appellant] , heeft niet door middel van specificaties of facturen duidelijk gemaakt of deze betalingen betrekking hebben op werkzaamheden voor de snackbar en of het daarbij gaat om kosten gemaakt voorafgaand aan dan wel na 1 april 2016. De in productie 3C bij inleidende dagvaarding door [geïntimeerde] opgenomen posten zien op (i) een bedrag van € 1.949,64 ter zake van een bedrijfspakketverzekering bij Boogaard assurantiën, (ii) een bedrag van € 8.857,08 betreffende accountantskosten bij Van Brugge & Partners en (iii) twee bedragen van € 1.786,00 die betaald zijn aan de Belastingdienst. [appellant] heeft gesteld dat hij niet met [geïntimeerde] is overeengekomen de betreffende bedrijfspakketverzekering over te nemen. Van de accountantskosten ziet slechts een klein deel, te weten € 1.051,95, op werkzaamheden die door de accountant zijn gemaakt na 1 april 2016, het overige gedeelte ziet op een eerdere periode, zo heeft de accountant hem laten weten, aldus [appellant] . De betaalde loon- en omzetbelasting ziet op de periode december 2015 en februari 2016. Dit betekent volgens [appellant] dat hij slechts een bedrag van € 1.051,95 verschuldigd is. Voor dit bedrag beroept [appellant] zich op verrekening met een bedrag € 238,18 en een bedrag van € 1.050,00 exclusief btw die [geïntimeerde] moet terugbetalen aan [appellant] wegens een aan [geïntimeerde] uitgekeerde teruggave van het PWN over een periode gelegen na 1 april 2016 respectievelijk een door [appellant] betaalde factuur voor administratieve werkzaamheden over de periode 1 september 2015 tot en met 31 maart 2016. Na verrekening van deze twee bedragen komt de vordering van [geïntimeerde] uit op nihil, aldus [appellant] .
3.1
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant] niet voldoende toegelicht waarom het wel gaat om kosten, gemaakt namens de erven, ten behoeve van de snackbar en betreffende de periode na 1 april 2016. Verder wordt ook het beroep op verrekening door [geïntimeerde] niet betwist. Dit brengt het hof tot de conclusie dat de grieven in principaal appel slagen. [geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
Slotsom
3.11
De grieven in principaal hoger beroep slagen en de grieven in incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De in eerste aanleg ingestelde vordering van [geïntimeerde] zal alsnog geheel worden afgewezen. De in het incidentele hoger beroep ingestelde vorderingen zullen eveneens worden afgewezen. De vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan zal worden toegewezen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg, in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 800,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van het bedrag dat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan ter grootte van € 15.464,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 2018 tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 829,38 aan verschotten en € 3.222,10 voor salaris, en in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 1.611,00 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 157,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de proceskostenveroordelingen is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M.L. Broekhuijsen - Molenaar, mr. C. Uriot en mr. C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.