In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Roemenië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor opzetheling van jassen die waren gestolen uit een winkel. De tenlastelegging omvatte zowel het wegnemen van de jassen als het verwerven en voorhanden hebben van deze goederen, terwijl de verdachte wist of moest vermoeden dat het om door misdrijf verkregen goederen ging. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 december 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de verdachte de jassen slechts tijdelijk voor een medeverdachte had vastgehouden en dat er sprake was van vormverzuimen tijdens de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte.
Het hof heeft de bewijsvoering en de verklaringen van de verdachte en de raadsvrouw zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de jassen had weggenomen, en sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde bewezen, namelijk dat de verdachte de jassen voorhanden had terwijl hij wist dat het om gestolen goederen ging. Het hof heeft daarbij de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde gesteld.
De opgelegde straf bestond uit een geldboete van € 350,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft ook de vormverzuimen besproken, waaronder het aanleggen van transportboeien en de te late inverzekeringstelling, maar oordeelde dat deze niet leidden tot strafvermindering. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.