ECLI:NL:GHAMS:2020:3691

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
23-000146-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzetheling van gestolen jassen met bewijs- en vormverzuimkwesties

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Roemenië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder veroordeeld voor opzetheling van jassen die waren gestolen uit een winkel. De tenlastelegging omvatte zowel het wegnemen van de jassen als het verwerven en voorhanden hebben van deze goederen, terwijl de verdachte wist of moest vermoeden dat het om door misdrijf verkregen goederen ging. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 december 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat de verdachte de jassen slechts tijdelijk voor een medeverdachte had vastgehouden en dat er sprake was van vormverzuimen tijdens de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte.

Het hof heeft de bewijsvoering en de verklaringen van de verdachte en de raadsvrouw zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de jassen had weggenomen, en sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde bewezen, namelijk dat de verdachte de jassen voorhanden had terwijl hij wist dat het om gestolen goederen ging. Het hof heeft daarbij de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde gesteld.

De opgelegde straf bestond uit een geldboete van € 350,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft ook de vormverzuimen besproken, waaronder het aanleggen van transportboeien en de te late inverzekeringstelling, maar oordeelde dat deze niet leidden tot strafvermindering. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000146-20
datum uitspraak: 29 december 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-286262-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1995,
zonder vaste- woon of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 december 2020.
Tegen voormeld arrest is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 29 november 2019 te Amsterdam (meermalen) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer jassen, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan winkelbedrijf [winkel 1], heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
subsidiair:hij op of omstreeks 29 november 2019 te Amsterdam, een goed te weten een of meer jassen heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde vrij te spreken. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij de tas met daarin de gestolen jassen alleen voor de medeverdachte tijdelijk bij zich moest houden, als vriendendienst, en dat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte wist of moest weten dat de inhoud van de tas uit misdrijf afkomstig was.
De raadsvrouw heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan de behandeling van deze zaak aan te houden teneinde de medeverdachte [medeverdachte] als getuige te horen, indien het hof niet komt tot een vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen – die bij een eventueel in te stellen cassatie later zullen worden toegevoegd aan dit arrest – neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
De politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevonden zich op 29 november 2019 in burgerkleding in de Kalverstraat te Amsterdam. Op het moment dat zij de winkel ‘[winkel 1]’ passeerden, hoorden zij vanuit de winkel alarmgeluiden en zagen zij tegelijkertijd een [verbalisant 2] met versnelde pas – en tegen zijn buik houdend een donkergroene jas – uit de richting van voornoemde winkel komen. Dit bleek later de medeverdachte [medeverdachte] te zijn. [verbalisant 1] heeft [medeverdachte] gevolgd tot in de Spaarpotsteeg. Daar werd hij vervolgens door een [verbalisant 2] van achteren ingehaald, die zich aansloot bij [medeverdachte]. Dit bleek later de verdachte te zijn. De verdachte droeg – vanaf het moment dat hij [verbalisant 1] passeerde – een witgekleurde [winkel 2]-tas bij zich. [verbalisant 1] zag dat in de [winkel 2]-tas een beigegekleurd kledingstuk lag. Nadat de verdachte was aangehouden bleek dat hij twee beigekleurige parka’s met zich meevoerde in de [winkel 2]-tas. Deze jassen waren eerder bij [winkel 1] – locatie Kalverstraat – weggenomen. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte] de witte tas bij zich had, dat hij die tas voor [medeverdachte] moest vasthouden op het moment dat [medeverdachte] een sigaret wilde opsteken en dat hij daarna de tas weer heeft teruggegeven.
Het hof kan niet vaststellen wanneer en op welke wijze de verdachte in het bezit van de jassen is gekomen. Hij beschikte daar al over toen hij de verbalisant passeerde en zich bij de medeverdachte voegde. Dat strookt niet met de verklaring van de verdachte dat hij de tas even moest vasthouden terwijl [medeverdachte] een sigaret opstak, zodat het hof deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde stelt. De tas die de verdachte bij zich droeg bevatte nieuwe jassen met daaraan grijze elektronische alarmlabels. De verdachte heeft geen geloofwaardige, hem ontlastende, verklaring gegeven voor het voorhanden hebben van deze jassen. Om deze redenen is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen moet hebben geweten dat het hier ging om door misdrijf verkregen goederen, in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan
na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.
Voorwaardelijk verzoek
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht – indien het hof de verdachte niet vrijspreekt – [medeverdachte] te doen horen als getuige.
Het hof is van oordeel dat het voorwaardelijk verzoek beoordeeld dient te worden aan de hand van het noodzaakcriterium, nu dit verzoek eerst ter terechtzitting is gedaan. Het hof wijst het verzoek af en overweegt daartoe dat gezien de door de raadsvrouw gegeven onderbouwing de noodzaak tot het horen van de getuige niet is gebleken, terwijl het hof zich voorts ten aanzien van de onderwerpen waarover de verdediging de getuige had willen bevragen voldoende voorgelicht acht.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof geen aanleiding ziet de behandeling van de zaak aan te houden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 november 2019 te Amsterdam jassen voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 350,00 subsidiair zeven dagen vervangende hechtenis met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van twee vormverzuimen, namelijk dat bij de verdachte tijdens zijn aanhouding transportboeien zijn aangelegd, terwijl de politie niet heeft gerelateerd op grond van welke feiten of omstandigheden dat noodzakelijk was en dat de verdachte te laat in verzekering is gesteld, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van twee jassen. De daaraan voorafgaande diefstal heeft inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de eigenaar, aan wie tevens overlast is bezorgd. Heling van gestolen voorwerpen voorziet in een afzetmarkt, waardoor ook indirect van het misdrijf van een ander wordt geprofiteerd.
Ten aanzien van de gestelde vormverzuimen overweegt het hof als volgt.
Transportboeien
Artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, houdt in dat handboeien slechts mogen worden aangelegd (ten behoeve van het transport van een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd) indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de desbetreffende persoon, de ambtenaar of derden.
De raadsvrouw heeft terecht opgemerkt dat het dossier niets inhoudt over de reden waarom bij de verdachte ten behoeve van zijn transport handboeien zijn aangelegd. Dit leidt echter niet tot strafvermindering, reeds omdat de raadsvrouw amper iets (concreets) heeft aangevoerd over het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en met name het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt. Zo al gezegd moet worden dat is voldaan aan de eisen die op de voet van het bepaalde in art. 359a Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) gelden voor een dergelijk verweer, wordt dit derhalve verworpen reeds op de grond dat onvoldoende is gebleken van een dusdanig concreet nadeel voor de verdachte dat dit tot strafvermindering moet leiden.
Inverzekeringstelling
Blijkens het dossier is de verdachte op 29 november 2019 omstreeks 15:30 uur aangehouden voor diefstal in vereniging, zijnde een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op grond van artikel 56a, tweede lid, van het Sv, kon de verdachte ten hoogste negen uren worden opgehouden voor onderzoek. De tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens wordt voor de berekening van deze termijnen niet meegerekend. Op 29 november 2019 om 16:00 uur is het bevel gegeven om de verdachte op te houden voor onderzoek. De verdachte is vervolgens op 30 november 2019 om 10:31 uur, en aldus 31 minuten te laat, in verzekering gesteld, waarna hij diezelfde dag om 17:55 uur is heengezonden. Het
hof overweegt dat de te late inverzekeringstelling, en daarmee het te lang ophouden voor onderzoek, een onherstelbaar vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv.
Bij de beoordeling of, en zo ja welk, gevolg aan dit verzuim verbonden dient te worden, houdt het hof rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Het belang van het voorschrift is dat de verdachte na negen uur in vrijheid dient te worden gesteld, tenzij de verdachte in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid. In casu is de verdachte, zij het weliswaar 31 minuten te laat, in verzekering gesteld. De vraag is echter, welk nadeel de verdachte als gevolg van dit vormverzuim heeft geleden. De raadsvrouw heeft weliswaar in zijn algemeenheid gewezen op nadeel (“ten onrechte voor een te lange periode dwangmiddelen op hem toegepast en hem is hierdoor ten onrechte te lang zijn vrijheid onthouden”),
maar dit is niet nader geconcretiseerd. Zo is niet aangevoerd op welke gronden het verzuim voor de verdachte in het onderhavige geval een nadeel heeft opgeleverd, nu de verdachte in verzekering is gesteld en later diezelfde dag in vrijheid is gesteld. Het hof is daarom, mede gelet op de geringe termijnoverschrijding, van oordeel dat niet is gebleken van een dusdanig concreet nadeel voor de verdachte dat dit tot strafvermindering moet leiden, zodat zal worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
Het verweer strekkende tot het opleggen van een lagere straf wordt verworpen.
Het hof ziet dan ook geen enkele reden om een lagere straf op te leggen dan door de eerste rechter uitgesproken.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van
€ 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. M.B. de Wit, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 december 2020.
mrs. F.M.D. Aardema en M.B. de Wit zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.