ECLI:NL:GHAMS:2020:3627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
200.269.471/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen gerechtsdeurwaarder over beslag op uitkering en toepassing beslagvrije voet

In deze zaak heeft klaagster op 19 november 2019 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 22 oktober 2019 een klacht van klaagster tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaarde. Klaagster had bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder beslag had gelegd op haar uitkering, zonder toepassing van de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder had de beslagvrije voet op nihil gesteld, met verwijzing naar artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat klaagster geen vast woonadres in Nederland had. Klaagster betwistte dat zij geen recht had op een uitkering en stelde dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op haar uitkering.

Tijdens de behandeling van de zaak op 8 oktober 2020 is de gerechtsdeurwaarder verschenen, maar klaagster was niet aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer waren vastgesteld en heeft de klacht opnieuw in volle omvang beoordeeld. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet onrechtmatig had gehandeld bij de beslaglegging, omdat hij beschikte over een titel die voor tenuitvoerlegging vatbaar was. Echter, het hof kwam tot de conclusie dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte de beslagvrije voet op nihil had gesteld, omdat er onvoldoende bewijs was dat klaagster zich buiten Nederland bevond op het moment van beslaglegging.

Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd voor zover het klachtonderdeel over de beslagvrije voet betreft, en heeft de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daarnaast is de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling van de kosten van klaagster in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 december 2020.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.269.471/01 GDW
nummer eerste aanleg : C/13/654880 DW RK 18/520
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 22 december 2020
inzake
[klaagster] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
tegen
[gerechtsdeurwaarder] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klaagster en de gerechtsdeurwaarder genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klaagster heeft op 19 november 2019 een beroepschrift met bijlagen bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:TGDKG:2019:202). Bij brief van 25 november 2019 heeft zij haar beroepschrift aangevuld. Omdat het procesreglement een dergelijke aanvulling niet toelaat en de gerechtsdeurwaarder daartegen bezwaar heeft gemaakt, is deze aanvulling door het hof terzijde gelegd.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 10 februari 2020 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Op 14 april en 2 september 2020 zijn van de kant van klaagster aanvullende producties bij het hof binnengekomen. Bij brieven van 30 juni, 17 juli en 27 juli 2020 heeft klaagster het hof verzocht een getuige te horen. Het hof heeft klaagster bericht dat over dit verzoek zou worden beslist na de mondelinge behandeling.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 oktober 2020. De gerechtsdeurwaarder is verschenen, vergezeld van zijn kantoorgenoot [X] . Beiden hebben het woord gevoerd. Klaagster is niet verschenen.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Het hof zal ook acht slaan op andere feiten die in dit geding zijn gesteld en die niet zijn weersproken of die blijken uit de inhoud van niet weersproken bewijsstukken.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
2.1.
Bij vonnis van de kantonrechter te Leiden van 23 november 2017 is klaagster op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag veroordeeld tot ontruiming van een vakantieappartement, alsmede tot betaling van een bedrag van
€ 1.000,- per maand voor iedere maand dat klaagster het appartement in gebruik had gehad of nog had en is klaagster in de proceskosten veroordeeld.
2.2.
De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van dit vonnis, dat bij exploot van 30 november 2017 in persoon aan klaagster is betekend. Op 22 december 2017 heeft de gerechtelijke ontruiming plaatsgevonden.
2.3.
Bij exploot van 1 maart 2018 is ten laste van klaagster beslag gelegd onder het UWV op de uitkering van klaagster. In het exploot is vermeld dat op grond van 475e Rv geen beslagvrije voet is toegepast.
2.4.
Bij brief van 9 maart 2018 heeft het UWV de verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv afgelegd en aan de gerechtsdeurwaarder toegezonden.
2.5.
De uitkering van klaagster is medio augustus 2018 beëindigd.
2.6.
In een e-mailbericht van 17 augustus 2018 aan de gerechtsdeurwaarder heeft de toenmalige gemachtigde van klaagster onder meer geschreven dat de uitkering van klaagster op illegale wijze was geïnd, dat aangifte zou worden gedaan wegens verduistering en een klacht zou worden ingediend bij de kamer. De gerechtsdeurwaarder heeft hem in reactie daarop medegedeeld dat in verband met de privacywetgeving eerst (inhoudelijk) zou worden gereageerd na ontvangst van een machtiging waaruit zou blijken dat de voormalig gemachtigde klaagster mocht vertegenwoordigen.
2.7.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft een advocaat namens klaagster aan de gerechtsdeurwaarder een gemotiveerd verzoek gedaan tot onverwijlde aanpassing van de beslagvrije voet met terugwerkende kracht.
2.8.
Bij e-mail van 1 maart 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de advocaat van klaagster medegedeeld:
Graag ontvangen wij van u de bevestiging dat na uitbetaling van het bedrag van
€ 4.468,54 de kwestie met betrekking tot de beslagvrije voet is opgelost c.q. afgerond. Nadat wij uw bevestiging hebben ontvangen zullen wij het bedrag van € 4.468,54 overmaken naar rekeningnummer (…). Heeft u mevrouw [klaagster] nog gevraagd of ze met ons een afbetalingsregeling wilt treffen? Wij hebben geen vaste adres- en/of verblijfsgegevens van mevrouw [klaagster] en vragen u om bijgaande brief en inkomsten/uitgavenformulier aan haar te overhandigen. Kunt u haar vaste adres-en/of verblijfgegevens aan ons kenbaar maken?

3.Klacht

Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder – samengevat – het volgende.
a. De gerechtsdeurwaarder heeft het appartement waar klaagster verbleef, ontruimd en was daardoor partij bij de executie van het vonnis waar het betreft de te vorderen dwangsommen en gerechtelijke kosten. De gerechtsdeurwaarder kon de datum van de ontruiming zelf bepalen en had zo ook controle over de hoogte van de dwangsommen.
b. De gerechtsdeurwaarder heeft door middel van een beslag op de uitkering van klaagster gelden zich onrechtmatig toegeëigend dan wel verduisterd. Doordat de gerechtsdeurwaarder de genoemde ontruiming zelf uitvoerde, wist hij dat klaagster geen vaste woon- of verblijfplaats meer had en dus ook vanaf januari 2018 geen recht meer had op een uitkering. De gerechtsdeurwaarder heeft een medewerkster van het UWV overgehaald de uitkering van klaagster door te laten lopen, hoewel klaagster daarop geen recht meer had. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder een ambtenaar van de gemeente [gemeente] overgehaald het adres van klaagster ‘’in onderzoek’’ te laten stellen, wat mogelijk maakte dat de uitkering doorliep. De gerechtsdeurwaarder deed dat om op de uitkering beslag te kunnen leggen. Hij heeft aldus misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden. Dit maakt de door hem uitgevoerde beslaglegging onrechtmatig. De gerechtsdeurwaarder moet daarom de beslagen gelden terugbetalen aan klaagster.
c. De gerechtsdeurwaarder heeft ten onrechte geen beslagvrije voet toegepast.
d. De executie heeft betrekking op een huurschuld, terwijl klaagster geen huurschuld heeft en die ook nooit heeft gehad.

4.Beoordeling

De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaard
.
4.1.
Blijkens het beroepschrift heeft het hoger beroep van klaagster uitsluitend betrekking op de klachtonderdelen zoals hiervoor omschreven onder b, c en d.
4.2.
Het hof behandelt de klacht opnieuw in volle omvang. Het hof zal hierna echter enkel de klachtonderdelen b, c en d bespreken, omdat het hof met betrekking tot klachtonderdeel a geen reden ziet anders te oordelen dan de kamer heeft gedaan en aan de overwegingen van de kamer niets heeft toe te voegen; het klachtonderdeel is ongegrond.
Onrechtmatig gelden toegeëigend
4.3.
Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij heeft bewerkstelligd dat de uitkering van het UWV langer doorliep, zodat hij daarop beslag kon leggen. Met de kamer is het hof van oordeel dat voor de beslaglegging en de daarop gevolgde uitkering aan de gerechtsdeurwaarder van de beslagen periodieke betalingen een rechtsgrond aanwezig was. De gerechtsdeurwaarder beschikte over een titel die voor tenuitvoerlegging vatbaar was (het vonnis van de kantonrechter) en was uit dien hoofde gerechtigd verhaal te nemen op het vermogen van klaagster. Niet is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder wettelijke formaliteiten heeft veronachtzaamd. De gerechtsdeurwaarder heeft zich dus niets wederrechtelijk toegeëigend. Uit de verklaring van 9 maart 2018 van het UWV bleek dat klaagster op dat moment een uitkering ontving en dat het derdenbeslag dus doel had getroffen. Uiteraard is het niet de gerechtsdeurwaarder die op het al dan niet voortduren van de uitkering van klaagster enige invloed heeft kunnen uitoefenen. In het dossier bevindt zich niets wat deze stelling van klaagster ondersteunt. Dit betekent dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Geen beslagvrije voet toegepast
4.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft de beslagvrije voet op nihil gesteld met toepassing van artikel 475e Rv. Op grond van dat artikel is geen beslagvrije voet van toepassing op vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Op het moment van beslaglegging was bij de gerechtsdeurwaarder geen adres van klaagster bekend. Het feit dat klaagster ten tijde van de beslaglegging niet op een vast woon- of verblijfadres in Nederland stond ingeschreven, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat zij uit Nederland was vertrokken. De gerechtsdeurwaarder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit hij heeft mogen afleiden dat klaagster zich ten tijde van de beslaglegging niet in Nederland, maar in Suriname bevond. Weliswaar was er enige aanleiding voor dat vermoeden, maar dat is niet verder onderbouwd. Daarom heeft de gerechtsdeurwaarder ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 475e Rv en de beslagvrije voet op dat moment ten onrechte op nihil gesteld. Hieraan doet niet af dat klaagster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om opgave te doen van haar inkomsten en lasten in het bij de betekening van het vonnis afgegeven formulier.
4.5.
De gerechtsdeurwaarder heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij adequaat heeft gereageerd op het verzoek van 26 februari 2019 tot onverwijlde aanpassing van de beslagvrije voet. Deze heeft met terugwerkende kracht en op juiste wijze plaatsgevonden. De teveel ingehouden gelden zijn aan klaagster gerestitueerd. Met de kamer is het hof van oordeel dat die reactie adequaat is, maar daarmee is niet het feit weggenomen dat klaagster bijna vijf maanden geheel verstoken is geweest van haar uitkering.
4.6.
Het hof benadrukt dat beslaglegging op het inkomen van een debiteur een ingrijpend middel is, omdat een debiteur als gevolg daarvan nog slechts een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet overhoudt, waarvan hij de lopende kosten van bestaan moet voldoen. Het is dus van groot belang dat een gerechtsdeurwaarder die tot beslaglegging op het inkomen van de debiteur overgaat, de beslagvrije voet die voor de desbetreffende debiteur geldt, zorgvuldig vaststelt. Het hof is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder in dit geval bij de vaststelling van de beslagvrije voet niet zorgvuldig heeft gehandeld. Anders dan de kamer is het hof van oordeel dat dit handelen van de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar is. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Nieuwe klacht
4.7.
Klaagster heeft in hoger beroep haar klachten aangevuld met een klacht (hiervoor sub d) over het innen van huur terwijl geen huurschuld bestond. Van dit klachtonderdeel kan het hof in beginsel geen kennis nemen, omdat het in eerste aanleg onvoldoende kenbaar aan de kamer is voorgelegd en daarom moet worden beschouwd als een nieuwe klacht. De gerechtsdeurwaarder is echter in zijn verweerschrift en ter zitting in hoger beroep uitgebreid op dit klachtonderdeel ingegaan en heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanvulling/verduidelijking van de klacht. Om een tweede rechtsgang tussen deze partijen te voorkomen zal het hof bij uitzondering ook dit klachtonderdeel beoordelen.
4.8.
De gerechtsdeurwaarder heeft onder meer beslag gelegd voor een bedrag van € 2.000,- aan achterstallige huurtermijnen. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder erkend dat hij recent heeft ontdekt dat voornoemd bedrag al in 2017 door klaagster rechtstreeks was voldaan. Deze betalingen zijn uiteindelijk in mindering gebracht op de vordering. Het hof moet op grond van het voorgaande vaststellen dat de juistheid van wat klaagster in dit verband stelt, de gedane betalingen, is komen vast te staan. Niet is komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken van het over het hoofd zien daarvan en het is ook niet gebleken dat klaagster de gerechtsdeurwaarder daarop voldoende duidelijk heeft gewezen. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
4.9.
In het kader van dit onderdeel van de klacht heeft klaagster het hof verzocht om de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder als getuige te horen over het betaald zijn van de huur. Het hof wijst dit verzoek af aangezien klaagster daarbij – gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.8. is overwogen – geen belang heeft.
Conclusie en maatregel
4.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de klachtonderdelen a, b en d ongegrond zijn en klachtonderdeel c gegrond is. Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer voor zover het klachtonderdeel c betreft, niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer in zoverre vernietigen.
4.11.
Bij het bepalen van de op te leggen maatregel heeft het hof in aanmerking genomen dat klaagster niet eerder dan een jaar na de beslagdatum, namelijk op 26 februari 2019 en pas ruim na de beëindiging van haar uitkering, een verzoek heeft gedaan tot aanpassing van de beslagvrije voet. Klaagster heeft daarvoor in deze procedure geen verklaring gegeven. Ook is niet komen vast te staan dat klaagster gedurende het beslag geen andere inkomsten heeft genoten. Nu het hof – in dit geval – niet kan vaststellen of en in hoeverre het niet toepassen van de beslagvrije voet verstrekkende gevolgen heeft gehad voor klaagster, acht het de maatregel van waarschuwing passend.
Kostenveroordeling
4.12.
In verband met de wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet per 1 januari 2018 heeft dit hof per die datum de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is verlengd tot in beginsel 1 januari 2021 (Staatscourant 2019, nr. 61782).
4.13.
Op grond van de artikelen 37 lid 7 Gdw in verbinding met 47 Gdw dient de gerechtsdeurwaarder het door klaagster betaalde griffierecht in hoger beroep aan haar te vergoeden, wanneer het hof de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart.
4.14.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw in verbinding met 47 Gdw en de richtlijn kan het hof de gerechtsdeurwaarder daarnaast veroordelen in de (overige) kosten van klaagster en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd.
4.15.
Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd, het hof in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve). Het hof kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
4.16.
In onderhavige zaak vindt het hof, hoewel de klacht (deels) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd, aanleiding om bij wege van uitzondering af te zien van een veroordeling in de kosten van de behandeling van de zaak bij het hof. Daarbij heeft het hof de betrekkelijk geringe ernst van de fout en de gevolgen daarvan in aanmerking genomen. Bovendien betreft de op te leggen maatregel de lichtste maatregel, die een zakelijke terechtwijzing inhoudt van de onjuistheid van de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder, zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken. Met het opleggen van deze maatregel wordt de gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid gesteld zich te verbeteren, terwijl tevens de verwachting wordt uitgesproken dat een dergelijke handelwijze niet opnieuw plaatsvindt. Het hof acht het onder deze omstandigheden niet billijk dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van de behandeling bij het hof moet vergoeden.
Nu het hof de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, wordt de gerechtsdeurwaarder wel veroordeeld in de kosten van klaagster, bestaande uit € 50,- griffierecht.
4.17.
De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van klaagster binnen vier weken na deze uitspraak aan klager te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klaagster aan de gerechtsdeurwaarder op te geven rekeningnummer.

5.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover klachtonderdeel c daarbij ongegrond is verklaard;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- verklaart klachtonderdeel d ongegrond;
- legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige;
- veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klaagster van haar kosten in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht, binnen vier weken na heden te voldoen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020 door de rolraadsheer.