Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Klacht
4.Beoordeling
.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft klaagster op 19 november 2019 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, die op 22 oktober 2019 een klacht van klaagster tegen de gerechtsdeurwaarder ongegrond verklaarde. Klaagster had bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder beslag had gelegd op haar uitkering, zonder toepassing van de beslagvrije voet. De gerechtsdeurwaarder had de beslagvrije voet op nihil gesteld, met verwijzing naar artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat klaagster geen vast woonadres in Nederland had. Klaagster betwistte dat zij geen recht had op een uitkering en stelde dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen op haar uitkering.
Tijdens de behandeling van de zaak op 8 oktober 2020 is de gerechtsdeurwaarder verschenen, maar klaagster was niet aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer waren vastgesteld en heeft de klacht opnieuw in volle omvang beoordeeld. Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet onrechtmatig had gehandeld bij de beslaglegging, omdat hij beschikte over een titel die voor tenuitvoerlegging vatbaar was. Echter, het hof kwam tot de conclusie dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte de beslagvrije voet op nihil had gesteld, omdat er onvoldoende bewijs was dat klaagster zich buiten Nederland bevond op het moment van beslaglegging.
Het hof heeft de beslissing van de kamer vernietigd voor zover het klachtonderdeel over de beslagvrije voet betreft, en heeft de gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daarnaast is de gerechtsdeurwaarder veroordeeld tot betaling van de kosten van klaagster in hoger beroep, bestaande uit € 50,- aan griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken op 22 december 2020.